Ongelukkig misvormen zij zieh door een wijze van tatoueeren, even omslachtig als
die, ■welke bij de Marquesanen in gebruik is, maar zonder haar sierlijkheid.
Niet alleen van het tatoueeren, ook van het beschilderen huns lichaams maken zij
rijkelijk gebruik; zij schikken zieh daarenboven op met fraaie sieraden, vervaardigd
van de vederen van den macaw, den toucan en andere inlandsche vogels. Er zijn nog
andere stammen, die dergelijke versierselen gebruiken. Zij worden misschien door
geen volk te r wereld in het bewerken van vederen overtroffen en spreiden een mate
van kunstsmaak ten toon, die inderdaad verwonderlijk mag genoemd worden. Hun
veeren-schepters zijn prächtige voortbrengselen van inlandsche kunst. Zij zijn ongeveer
drie voet lang en drie centimeter in diameter; zij worden veryaardigd door aan een
houten staaf de schoone witte en gele vederen te bevestigen van de borst der toucans.
Aan het boveneinde spreidt de schepter zieh u it in een breede pluim, samengesteld
uit de lange staartvederen der trogons, macäws en andere vogels. Teneinde de schepters
in hun volle schoonheid te bewaren, worden zij geborgen in ronde bamboe-kokers.
Deze versierselen worden slechts gebruikt op feest-,
dagen, die bepaald worden door den Tushahüa of
het opperhoofd van den stam. Bij deze gelegenheden
bereiden de vrouwen groote hoeveelheden „taroba”,
een drank als de mudai der Araucaniers; hiervan
drinken zij, onder zang en dans, totdat alles opge-
bruikt is.
De bijgaande afbeelding geeft een voorstelling
van de wijze, waarop de vederen bewerkt worden,
en de soort van patroon, bij de inboorlingen aan
de Amazonen-rivier in gebruik, ofschoon het een-
voudige zwart en wit geen goed denkbeeid kan
geven van de pracht der kleuren en de bewonde-
renswaardige rangschikking der tinten.
Evenals vele andere oorlogzuchtige wilden, ver-
eeuwigen de Mundurucu’s de herinnering aan dap-
pere daden, door een zegeteeken van den verslagen
vijand te bewaren. Inderdaad is dit de eenige wijze,
waarop het mogelijk is, de bewijzenvan hun moed
aan het nageslacht over te brengen, en de Mundurucu’s
volgen in dit opzicht het voorbeeld der
Dajaks, door het hoofd van den verslagene af te
snijden en te bewaren. Wanneer een Mundurucu
gelukkig genoeg geweest is, een vijand te dooden,
snijdt hij het hoofd met zijn bamböe-mes af, neemt
de hersenen er uit, drenkt het geheele hoofd in
een bittere plantaardige olie, „anderoba” genoemd,
en droogt het boven een vuur of in de zon. Wanneer
THEBEN YOOBSCHOOT.
net goea aroog is, zet mj valsehe oogen in de ledige oogkassen, kamt, scheidt
en vlecht het haar en versiert het met schitterende veeren, en brengt eindelijk
een koord door de tong, waaraan het kan opgehangen worden aan de balken van
de malocca of het raadhuis, waar het blijft, uitgenomen op feestdagen. Wanneer
evenwel het opperhoofd de bevelen tot een feest uitdeelt, tooit de trotsche eigenaar
van het hoofd zieh met zijn prächtigsten veerendos, haalt zijn buit uit de malocca,
steekt hem op de punt zijner speer en pronkt nu voor zijn metgezellen in al de
glorie van een erkenden held.
Een dezer bewaarde hoofden is op pag. 293 afgebeeld. Teneinde tevens een voorbeeld
te geven van de gewone soort van veeren hoofdtooisel, door de Mundurucu’s
gedragen, wordt daar ook een portret van een opperhoofd voorgesteld, zoodat het
contrast tusschen het levende en het bewaarde hoofd duidelijk spreekt.
Dit zegeteeken is voor den Mundurucu van onschatbare waarde. Daar geen anderen
dan erkende krijgslieden tegen den vijand mögen strijden, bewijst het feit van het
bezit eens hoofds, dat de bezitter zegevierend de vreeselijke proef der handschoenen
heeft doorstaan. Het is inderdaad merkwaardig, dat lieden van twee volkomen
versehillende menschenrassen, het Maleische en Mongoolsche, beiden juist dezelfde
gewoonten hebben en het bezit van een hoofd als het hoofddoel huns levens beschouwen.
Evenals vele andere inboorlingen moeten ook de Mundurucu’s een hoogst pijnlijke
proef afleggen, alvorens zij tot den rang van man kunnen verheven worden. Er
ligt over deze geheele zaak een zeker geheimzinnig waas verspreid.
De lezer moet weten, dat Zuid-Amerika een groot aantal mieren bezit, waarvan
er vele zijn, die vreeselijk steken. Zoo vindt men er bijv. de muniri-mier, een groot
zwart insekt, zoo groot als een wesp en niet minder vergiftig. Verder heeft men de
vuur-mier, welker beet is als de steek eener roodgloeiende naald, en behalve deze
nog vele andere. Het is door middel van deze mieren, dat de moed van den jonge-
ling op de proef wordt gesteld.
Op den bepaalden dag begeeft de kandidaat-krijgsman zieh naar het raadhuis,
vergezeld van zijn vrienden, die zingen en op de trom slaan, om hem aan te
moedigen. De oude mannen gaan dan tot de beproeving over. Zij nemen twee
BEWAARD HOOFD. HOOFD VAN EEN MÜNDTJBDOU-OPPEBHOOFD.
bamboe-cilinders, aan het eene einde gesloten en brengen in elken eilinder of „hand-
schoen” een aantal van de feiste mieren, die zij kunnen vinden. In deze cilinders
steekt de ongelukkige jongen zijn armen en laat ze bovenaan goed vastbinden. De
trommelslagers en zangers heilen dan.aan en de kandidaten stemmen in het gezang mede.
Vergezeld van den geheelen troep en zijn vrienden, wordt hij het dorp rondgeleid;
hij moet voor elk liuis dansen en zingen, maar het minste teeken van pijn is nood-
lottig voor zijn aanneming onder de mannen. In weerwil van de vreeselijke pijnen —
pijnen, die voortdurend toenemen, naargelang het gif van de steken zijn lichaam
doorstroomt — zingt en danst de jongeling, alsof het van blijdschap wäre, en zoo gaat
hij het dorp rond. Eindelijk komt hij voor de tent van het opperhoofd; waar
hij voor het laatst zijn gezang aanheft en daarna onder toejuiching als man wordt
aangenomen. Zijn vrienden verdringen zieh rondom hem, om hem geluk te wenschen,
maar hij dringt door hen heen, rukt de pijnigende handschoenen af en dompelt zieh
in den naasten stroom, waar hij zijn van pijn trillende armen kan verkoelen.