H O O F D S T U K XXXI I .
DE ZUIDELIJKE NATUURVOLKEN EN STATEN VAN ZTJID-AMERIKA.
I . G uaycurustammen.
De natuurvolken der gematigde luchtstreek van Zuid-Amerika ten oosten der Andes
kunnen tot een viertal groepen gebracht worden. Zij zijn: de Guaycurustammen,
de Patagomers, de Pampas-Indianen en de Vuurlanders. Elk van deze zullen wii
kortelijk beschrijven.
De noordelijkste groep der Zuid-Amerikaansche steppenvolken wordt samengevat
onder den naam „Guaycurustammen”, waarvan de Abiponen eens een belangrijken
stam uitmaakten. Omstreeks het eind der vorige eeuw bestond deze stam uit onge-
veer 5000 zielen, die rondzwierven in de landen tusschen de Rio Vermejo en de Rio
Salado, het zuidelijke gedeelte van de Gran Chaco, een naam, die door de Span-
jaarden aan deze steppe der rondzwervende Indianen werd gegeven. Genoemde
stam, die de nederzettingen der Blanken overviel, is door dezen bestreden en thans tot
op een 800tal uitgeroeid, welke zieh in de provincie Santa Fe met den landbouw
bezighouden.
De stam der Töba s in de noordelijke Gran Chaco is nog vrij zuiver bewaard
gebleven. Het zijn lieden van gemiddelde grootte, tamelijk donker van huidkleur
die als nomaden rondzwerven en nog tegenwoordig de schrik van de Bolivianen in
het hoogland zijn. Hun kleeding bestaat in den poncho, een groven mantel, vervaardigd
uit een vierkant stuk stof met een opening in het midden, waardoör men het
hoofd steekt; hun sieraden bestaan uit groote houten ringen in de ooren, terwijl zij
gelaat, borst en armen tatoueeren. Hun woningen zijn läge hutten uit boomtakken •
hun bezigheden bestaan in jacht, vischvangst, diefstal en roof. Polygamie heeft bij
hen geen ingang gevonden.
Het is een krijgszuchtig volk; in den strijd dragen de vechtenden wapenrokken
uit vezels, een vedertooi, en als wapens lansen, knodsen, boog en pijl. De lijken der
vijanden worden in stukken gesneden. Zij hebben groote kudden van schapen, geiten,
runderen en paarden en gebruiken vleesch en plantenvoedsel. Menschenvleesch eten
zij niet.
De Mataguayo s tusschen Yermejo en Pilcomayo zijn met hen verwant; de krijgs-
zuchtige, wilde Chiriguano’s in de noordelijke Chaco aan de Rio Parapeti, nog 7000
ä 8000 koppen sterk, worden door de zendelingen meer en meer geciviliseerd.
De Gran Chaco Indianen zijn van nature ruiters en geen inwoners van Amerika
hebben meer gebruik van het paard gemaakt dan zij, behoudens versehil in een
belangrijke bijzonderheid. Zij hebben namelijk de diepste minachting voor kostbare
sporen, stijgbeugels en hoofdstellen, waarop de Araucaners zoo gesteld zijn, en, zelf
bijna naakt, berijdt de Gran Chaco Indiaan een volkomen naakt paard. Hij gebruikt
zadel noch stijgbeugels, noch gebit, zijn paard alleen met de stem en door aanraking
besturende en niet door den dwang van de ijzeren kin-ketting. Het eenige, dat den
toom vervangt, is een lichte reep huid, om de onderkaak van het paard geslagen.
De wapenen van den Gran Chaco Indiaan zijn slechts weinige in getal. Hij draagt
den bolas en den lasso, maar geeft er in den oorlog weinig om en verkiest boven
deze zijn speer als zijn mächtigst wapen. Dit instrument is ongeveer vijftien voet
lang en in de handen van een bekwaam ruiter op een goed gedresseerd paard een
geducht oorlogswapen. De krijgsman gebruikt zijn speer niet alleen als wapen in den
strijd, maar ook als een middel, om zijn paard te bestijgen. Hij staat aan de rechterzijde
van het dier, plaatst het ondereinde der speer op den grond en de schacht als
springstok gebruikende, werpt hij zieh zonder eenige moeite op den rüg van het paard.
Öok is bij dit volk een bijzondere soort van knods in gebruik. Dit wapen wordt
„macana” genaamd en is in een zeer groot gedeelte van Zuid-Amerika bekend. Het
is zelden langer dan twee voet en gelijkt in vorm eenigszins op een Vierkanten
dobbelbeker, maar dünner in het midden en naar beide kanten in diameter toene-
mende. Het wordt gebruikt zoowel tot werpwapen als tot handwapen en bij het
gehruik in het midden vastgehouden. De jonge krijgers beroemen zieh op de kracht
en de juistheid, waarmede zij dit instrument voortslingeren; in hun vrije uren wed-
ijveren zij met elkaar in het werpen naar een doel.
Een ander wapen is merkwaardig wegens de uitgewerkte insnijdingen, waarmede
het bedekt is; alleen in het midden is een klein plekje, dat zonder versieringen is
ghbleven. De figuren zijn eerder gekrast dan gesneden, zoodat zij niet goed gezien
worden, of men moet het wapen zijdelings houden, om het licht er goed op te doen
vallen, doch door de buitengewone hardheid van het hout hlijven zij onbeschadigd,
niettegenstaande een langdurig en ruw gebruik. De boom, waarvan deze
knodsen vervaardigd worden, is een van die, welke gewoonlijk ijzerhout
gienoemd worden, wegens de hardheid en zwaarte van het hout. Hij
bjehoort tot de guajacums. De Spanjaarden geven den boom een naam,
die „bijlbreker” beteekent.
: Men kan zieh voorstellen, dat de Gran Chaco Indiaan een zwerver
moet zijn en van de eene plaats naar de andere trekt, zoodra het wild
in het district, dat hij tijdelijk bewoont, begint te ontbreken. De afbeei-
ding op pag. 348 toont de wijze aan, waarop een troep dezer lieden
rivieren oversteken. Zelf met de grootste gemakkelijkheid zwdlnmende,
geleiden zij slechts met een hand hun paarden in het water en bestijgen
zb niet, terwijl zij zieh met de andere hand over den stroom roeien of
de speer met haar lichten last van versierselen dragen.
De kinderen en huishoudelijke goederen worden gemakkelijk genoeg
overgebracht. De kinderen, de jonge honden, waarvan altijd een ove'r-
vloed aanwezig is, en de zwaardere goederen, zooals ketels en kook-
gereedschappen, worden overgebracht in vierkante booten of kuipen, van
koehuiden vervaardigd. Deze „pelota” of primitieve boot wordt met een
touw aan den staart van een paard gebonden, of-een goed zwemmer,
die het touw in den mond houdt, trekt haar met vracht en al over den
stroom. De lichtere voorwerpen, zooals kleederen en versierselen, worden
aan de punt der speer bevestigd, die rechtop gehouden wordt, om ze
buiten het water te doen blijven.
De honden zijn den Gran Chaco Indianen, die ze op de jacht gebrui- d e maoana -
ken, van groot nut. Hun meesters hebhen slechts weinig last van hen, k n o d s .
daar zij meestal wonen in gaten, die zij in den grond krabben, zieh
voedende .met den afval van voedsel, die bij een onbeschaafd volk meer dan schaarsch
is. Zonder honden zou de jager den jaguar, den pecary en dergelijke dieren moeielijk
tot staan kunnen brengen, maar deze worden door de aanhoudende en onstuimige
aanvallen der kidine keffers zoo lästig gevallen, dat zij zieh in hun vlucht ophouden,
om zieh te wreken, en nu den jager den tijd geven, hen te naderen.
Ofschoon uitsluitend krijgsman en van plünderen levende, staat toch de Gran
Chaco Indiaan in een opzicht ver boven de Noord-Amerikaansche stammen. Hij pijnigt
zijn krijgsgevangenen niet; hun vrouwen en kinderen behandelt hij vriendelijk en
neemt ze in zijn eigen stam op.
Onderscheidene stammen van Indianen hebben in den Gran Chaco gewoond, die
thans verdwenen zijn.
II. De P atagoniEb s e n P ampas- I n d ia n en .
Ten oosten van de Andes breiden zieh in de gematigde luchtstreek van Zuid-Amerika
de uitgestrekte vlakten der Pampas uit, die voor een groot gedeelte met grassen