H O 0 F D S T XJ K V.
DE INDIANEN YAN NOORD-AMERIKA.
T o e s t a n d d e r o ü d e I n d ia n e n e n ie t s ü it d e a r c h e ö l o g ie .
Toen de Europeanen het groote en onbekende land, dat nog in den natuurstaat
verkeerde, leerden kennen, was het bewoond door een menigte kleine stammen en
groepen, die algemeen met den onjuisten naam Indianen werden aangeduid.
Deze Indianen vertegenwoordigden de samenleving in haar eenvoudigste en onge-
kunsteldste vormen. Het zijn lieden, die zieh uiterlijk onderscheiden door een steeds
matig gepigmenteerde huid, welke meestal een gele of roodachtig bruine kleur heeft,
waarnaar hun meestal de naam roodhuiden gegeven werd, hoewel niet zelden lichtere
kleuren voorkomen. Hun haar, grof en hard van aard, is doorgaans donker van kleur;
de baardgroei is spaarzaam aanwezig. De bouw des lichaams is nie! robust, maar
ineengedrongen en van gemiddelde grootte; handen en voeten zijn klein. Opmerkelijk
is de krachtige ontwikkeling der nekspieren, welke het eigenaardig dragen van zware
lasten aan een band om het voorhoofd mogelijk maakt. Het gezieht is wegens de
sterk ontwikkelde wangbeenderen en het läge voorhoofd breed; de neus heeft zieh
niet zelden tot een adelaarsneus ontwikkeld, hoewel ook stompneuzen niet ontbreken.
Aldus de algemeene liehaamsbouw der Indianen. De levenswijze dezer volken was
uiterst eenvoudig en primitief in den tijd der ontdekking. Zij woonden in dorpen
van hutten of tenten vereenigd, die dikwijls door ruwe palissaden van. boomen en
struiken omringd waren, om ze beter te kunnen verdedigen tegen den vijand; ook
wel legde men de dorpen aan op eilandjes, door een moeras ingesloten. Ten gerieve
van de visseherij werden ook dikwijls de nederzettingen gevestigd aan inhammen
van de zee of daar, waar twee rivieren zieh vereenigden. Elk dorp had zijn eigen
opperhoofd, wiens waardigheid veelal erfelijk was. De kleine stammen vereenigden
zieh dikwijls tot bondgenootschappen van grootere of kleinere uitgebreidheid met
opperhoofden, die een zeker gezag over grooter groepen uitoefenden.
De jachtgronden in het gebied der Indianen behoorden noch aan het opperhoofd,
noch'aan bijzondere personen, maar meest aan den stam- of het bondgenootsehap.
Toch waren hun begrippen van bijzonderen eigendom vrij nauwkeurig. ledere Indiaan
had een erkend recht op de hut, welke hij gebouwd had, op het te velde staand
koren, dat hij gezaaid, het wild, dat hij gedood had, en op alle roerende goederen,
die de vrucht van zijn arbeid of bekwaamheid waren. Het begrip van verzamelen
van goederen kende men echter ternauwernood, en waar zoo weinig eigendom
bestond, was het niet waarschijnlijk, dat iemands rechten dikwijls verkracht zouden
worden. De Indianen waren mild, terwijl zij gedachteloos en zonder de noodige zorg
de toekomst tegemoet gingen. Zij, die voedsel hadden, waren bereid dit met de
hongerigen te deelen; de opperhoofden hielden open tafel en verwierven hiermede
de gunst van het volk.
De Indianen hielden van den oorlog, welken zij voor de roemrijkste bezigheid
hielden. De rang en achting der opperhoofden hing grootendeels af van het aantal
vijanden, dat zij in den strijd geveld hadden. Geregelde veldslagen of algemeene
gevechten evenwel waren den Indianen in hun oorspronkelijken toestand niet bekend.
Het groote doel van hun taktiek bestond in verrassing. Om een afgelegen vijandelijk
dorp te bereiken, trokken zij over bergen, zwommen zij rivieren over en verduurden
zij den vreeselijksten honger en de grootste vermoeienissen. Doch hoewel in Staat,
op een gegeven oogeDblik hun krachten te concentreeren tot groote machtsontwikkeling,
standvästig en volhardend waren zij niet. Wild en onstuimig optreden werd gevolgd
door tusschenpoozen van werkeloosheid en verslapping.
Naast den oorlog waren de jacht en de visseherij hun hoofdbezigheden en de bronnen
van bestaan, terwijl zij tevens landbouw uitoefenden, zooals later onderzoek leerde.
In de jacht waren zij zeer bedreven. Geleid door de zon en de sterren, met geen
ander voedsel bij zieh dan gewoon koren, dat gestampt en in water vochtig gemaakt
werd, wisten zij met buitengewone scherpzinnigheid de wegen door de bosschen en
over de uitgestrekte prairieen te vinden, en allerlei kleine, schier onmerkbare teekens
dienden hun, om het jachtveld te vinden.
Zoo leidden de Indianen meestal een zwervend leven, bovenal in jacht, vischvangst
en landbouw hun bestaan vindend. Hoewel de uitgebreide grasvlakten tot veeteelt
schijnen uitgenoodigd te hebben, werd daaraan toch zoo goed. als niet gedacht. De
talrijke kudden bisons, die op de grasrijke vlakten van midden Noord-Amerika rond-
zwierven, waren het doejfesrvan hun ja c h t; huisdieren hadden zij bijna niet, slechts
eenige kleine honden.
Aldus was in het algemeen de' toestand der bevolking van Noord-Amerika, voor zij
met de Europeanen in aanraking kwam. Doch in bijzonderheden is hun toestand
niet bekend, daar zij geen geschriften hebben nagelaten en de Europeanen in den
eersten tijd slechts weinig met hen in vreedzame betrekking waren. Uit verschilfende
gegevens, ,door enkele reizigers verschaft, moet men de kennis van de oude Indianen
construeeren. Niet onwaarschijnlijk is het, dat de eerste bezoekers zieh een veel te
groote voorstelling gemaakt hebben van het aantal inboorlingen. Het land tusschen
de zeekust en de watervallen der rivieren schijnt toch verreweg het meest bevolkt
te zijn geweest en hiernaar overschatte men het aantal. Deze streek had overvloed
vaji visch en wild, en daardoor had zieh hier een dichter bevolking vereenigd.
Tusschen en over de bergen schijnen groote streken geheel van blijvende bewoners
ontbloot te zijn geweest en van tijd tot tijd als jachtgronden voor afgelegen stammen
gediend te hebben. Het aantal Indianen ten oosten van het Rotsgebergte wordt
tijdens de ontdekking door Hildreth in zijn geschiedenis der Vereenigde Staten voor
dit land op niet meer dan 300,000 geschat, doch dit cijfer is zeker veel. te laag.
* * *
Hoewel de Indianen van Noord-Amerika geen geschriften hebben nagelaten omtrent
hün vroegere geschiedenis, vindt men toch nog overblijfselen van hun vroegere
cultuur. Een der veel besproken en onderzochte herinneringen aan den voortijd zijn
de zoogenaamde mounds, aarden en steenen hoogten,. die de onloochenbare kenmerken
vertoonen, dat zij met een bepaald doel opgeworpen en met overleg bewerkt
werden. Deze mounds beslaan somtijds een aanzienlijke oppervlakte en zijn over de
geheele vlakte van de Mississippi verspreid. "Sommige liggen längs de kruinen van
heuvels of aan de steife randen van een diepte, andere sluiten een meerdere of
mindere uitgestrektbeid tafelland in en zijn klaarblijkelijk bestemd geweest voor
verdedigingswerken. Andere, en deze zijn nog talrijker, hebben misschien betrekking
gehad op godsdienstige denkbeeiden. Men vindt ze veelal op vruchtbaren grond aan
de samenvloeiing van twee rivieren, op plaatsen, die door de latere kolonisten doorgaans
gekozen werden, om de steden te bouwen. Men vindt ze in de vallei van de Ohio
in allerlei vormen, dikwijls zonderling door elkander loopend, zoowel als volkomen
cmkels en Vierkanten, -als evenwijdige lijnen van groote uitgestrektheid voorsteliend,
indijkingen vormend, dikwijls van honderd, doch enkele ook van vierhonderd acres
oppervlakte.
Andere soorten van dergelijke gedenkteekens zijn kegelvormig of hebben de gedaante
Pyram*4e ’ deze zÜn van weinige meters tot een ä tweeduizend meter
middellijn, van tien tot vijftig voet hoog, somtijds met terrassen als de teocallis in
Mexico. Vooral naar het zuiden in de Vereenigde Staten nemen deze gedenteekens
t°e (zie het kaartje op pag. 8). Sommige van deze dienden klaarblijkelijk tot
grafplaatsen, andere waren misschien offerplaatsen. In deze „mounds” heeft men
overblijfselen gevonden van aardewerk, wapens en steenen, huisraad, koperen bijlen
en sieraden, die aanleiding gaven tot de. meening van enkele oudheidkundigen, dat