Een overlevering komt hiermede overeen. Deze verhaalt, dat omstreeks de 12e eeuw
onzer tijdrekening twee kinderen der zon, Maneo Capac en zijn zuster Mama Ullo
Huaco, de ruwe wilden, die toen deze streken bewoonden, bezocht hadden, om hen
in landbouw, veeteelt, bergbouw en nijverheid te onderwijzen en hen alzoo te
beschaven.
In het dal van Cuzco sloegen zij hun woonplaats op en stichtten daar de stad, die
sedert dien tijd de hoofdstad des lands werd. De kinderen, die uit dezen echt van
dit goddelijk paar geboren werden, waren de stamvaders van het koninklijk geslacht
des lands.
Al ligt de geschiedenis van Peru in het duister, toch kan men aannemen, dat het
Quechua- (spr. Ketsjoea) volk onderscheidene stammen op het hoogland heeft onderworpen,
en velen, hoewel niet allen, er toe brachten, de taal en gewoonten van de
veroveraars aan te nemen. Toch leidt ook Sequier uit de overblijfselen der bouwkunst
af, dat er de werken van versehillende rassen in zijn te herkennen, die wel veel
versmolten zijn. De latere heerschers van Peru schijnen derhalve afkomstig te zijn
van het volk der Aymara’s aan het Titicacameer, zoodat de Quechua’s een jonger
cultuurvolk vormen, de Aymara’s het oudere.
Aan het hoofd van den Staat in Peru stonden bij de komst der Spanjaarden de
Inca’s, aan wie, zooals wij zeiden, een goddelijke af komst werd toegeschreven. Zij
hadden hun residentie in de vesting Cuzco, een reusachtig bouwwerk, dat door
zijn overblijfselen nog tegenwoordig de verbazing der reizigers wekt. Rescott
beschrijft den bouw der vesting aldus: „De vesting, de muren en de gangen waren
geheel uit steen gebouwd, welks zware blokken niet in regelmatige rijen gelegd
waren, maar zoo, dat de kleinere de openingen tusschen de grootere aanvulden. Zij
vormden een soort van ruw muurwerk en waren alleen aan de zorgvuldig'bearbeide
buitenzijde behouwen. Hoewel er geen kalk aangewend was, waren de blokken zoö
nauwkeurig en vast aan elkander gevoegd, dat het zelfs onmogelijk was, het lemmer
van het mes daartusselien te schuiven. Vele dezer steenen waren van reusachtige
grootte; enkele waren niet minder dan 38 voet lang, 18 voet breed en 6 voet dik.
„Deze massa’s werden door een volk, dat het ijzer niet kende, uit de rotsen
gehouwen en in versehillende vormen bewerkt; zij werden zelfs uit een vier a vijf
legua’s verwijderde steengroeve, zonder hulp van lastdieren, over stroomen naar hun
hooge ligplaats opgevoerd en daar eindelijk met de grootste nauwkeurigheid op hun
plaats gelegd zonder de hulp van Europeesehe werktuigen. Men verhaalt, dat 20,000
menschen daaraan gedurende vijftig jaren gearbeid hebben.”
Of deze cijfers juist zijn, valt niet te ' zeggen, maar dit is zeker, dat alleen een
absolute vorstenmacht dergelijke bouwwerken kon tot stand brengen. Evenals Egypte
zijn pyramiden, heeft Amerika zijn reuzenwerken. In Peru was de Inea dan ook de
absolute macht, de bron van alle wet, die over alle waardigheden en bezittingen zijner
onderdanen kon beschikken, in een woord: de Inca was de staat zelf. Uit kracht
der goddelijke afkomst was de Inca de plaatsvervanger van de godheid, de zon.
Elke ongehoorzaamheid aan zijn bevelen was niet alleen oproer, maar heiligschennis,
opstand tegen de zon zelf. De Inca vereenigde priesterlijke en wereldlijke macht in zieh.
Het oordeel over het bestuur der Inca’s is verschillend. Volgens Garcilasso’s voor-
stelling regeerden zij over ’t geheel zacht en goed, Balbao stelt hen voor als bloed-
dorstig, wreed en willekeurig.
Beneden de Inca’s stond de adelstand, een käste, die sterk bevoorrecht was en
hoog boven het eigenlijke volk stond. Het beste deel der staatslanderijen behoorde
tot hun inkomsten, terwijl zij ontheven waren van allerlei belastingen.
Het land in het oude Inca-rijk was in drie deelen verdeeld: het eene gedeelte
behoorde aan de zon, d. i. de tempels, het tweede aan het volk en het derde aan
den Inca. Al deze deelen moesten echter door het eigenlijke volk bewerkt worden
en het land, dat voor onderhoud van dienstdoende krijgslieden, zieken, weezen en
armen bestemd was, kwam het eerst aan de beurt. Dit was een zware last, die op
het volk drukte. Persoonlijke eigendom van den grond bestond er n ie t; het land werd
jaarlijks verdeeld, en aan ieder huisvader werd, met het oog op het aantal kinderen,
jaarlijks een grooter of kleiner stuk. toegekend. In onvruchtbare jaren werd het volk
met koren uit de magazijnen van den Staat verzorgd. Evenals het land werden ook
van .de kudden lama’s en ander vee jaarlijks uitdeelingen gehouden. De mijnen
behoorden alleen aan den In c a ; goud en zilver waren aan het verkeer en aan het
privaatbezit onttrokken; zij mochten alleen in Cuzco ingevoerd, doch niet uitgevoerd
worden. Alle kostbaarheden dienden uitsluitend tot versiering der tempels en van de
paleizen en konden enkel als vrij geschenk van den Inca verkregen worden.
De belastingen, door het volk aan den Staat op te brengen, bestonden in arbeid
en eigen arbeidsproducten. Behalve het bebouwen der landerijen van den Inca, den
tempel en den adel moesten kleedingstukken en wapens voor den Staat vervaardigd
worden, waartoe het materiaal uit de staatsschatten geleverd werd; voor elke
provineie en elk dorp was het bedrag daarvoor nauwkeurig vastgesteld. De Inca’s
gaven hun onderdanen voortdurend te arbeiden; armoede en luiheid waren door de
strenge socialistische inrichtingen, welke den staat beheerschten, even onmogelijk
gemaakt als eerzucht en hebzucht. Gehoorzaamheid aan de wetten heerschte alge-
meen, en hoewel niemand het uitzicht had, om door ijver zijn toestand te verbeteren,
kon toch ook niemand in eilende vervallen. Alle vrije beweging der individuen, alle
werkzaamheid uit eigen aandrift, alle wedijver, alle streven naar vooruitgang waren
verstikt, en de staatsmachine van den vaderlijk regeerenden Inea werkte volkomen in
dien zin, dat geen vonk van het geestelijk leven des volks in vlammen uitsloeg.
Merkwaardig is het, dat in weerwil van dezen toestand toch de landbouw en
nijverheid op een hoogen trap stonden. De kustlanden, waar schier nooit een
droppel regen valt, zouden een dorre woestenij geweest zijn, als zij niet door
ontelbare kanalen van water waren voorzien, en zij prijkten met de schoonste land-
bouwvoortbrengselen. Zij werden zorgvuldig besproeid en bemest, en reeds in dien
tijd kenden de Peruanen het gebruik van guano. Ook de nijverheid was goed ont-
wikkeld, zeiden wij, hoewel er geen spoor van handel was. De handwerkslieden
werkten niet voor particulieren, maar voor den staat. Voor den staat bouwden zij
de paleizen der Inca’s, de prächtige zonnetempels en de reusachtige vestingen; voor
den staat werden ook de voortreffelijke heirbanen aangelegd, niet zoozeer met het
doel, om den voetgangers gemak te verschaffen, als wel om wegen te hebben voor
het verplaatsen der Iegers.
Evenals de Azteken-koningen in Mexico (zie pag. 251) hadden ook de Inca’s een
corps hardloopers, die berichten uit de verste deelen van het Rijk met groote snel-
heid overbrachten; zij woonden tot dat doel in huizen, op bepaalde afstanden aan
de heirwegen geplaatst. Het leger was goed georganiseerd; de wapenrusting bestond
uit katoenen gewaden en houten helmen; als wapens gebruikten zij pijl en boog,
den slinger, de van koperen knoppen voorziene knods, den strijdbijl en de lans.
In het huwelijksleven heerschte meest monogamie; alleen aan den hoogen adel was
het geoorloofd, meer dan een vrouw te bezitten. Het huwelijk had onder bepaalde
ceremonien plaats; men lette daarbij op gelijkheid van stand, zelfs op verblijf in
dezelfde plaats. Opmerkelijk is wel de gewoonte, dat de Inca een zijner zusters,
die niet uit dezelfde moeder geboren was, to t vrouw moest nemen.
De gehuwde vrouwen leefden ingetogen tehuis, waar zij steeds druk in de weer
waren, zieh met spinnen en weven bezighielden, of de mannen bij den veldarbeid
behulpzaam waren. Publieke meisjes mochten niet in de stad, maar moesten daar-
buiten wonen; zij waren veracht. Op echtbreuk van de zijde der vrouw stond voor
haar en haar verieider de doodstraf; de gehuwde man, die zieh met een ongehuwde
vrouw afgaf, was daarentegen straffeloos. Onechte geboorten werden als schandelijk
beschouwd; toch bestond er een afzonderlijk huis, waarin de Inca de te vondeling
gelegde kinderen voor eigen kosten liet opvoeden.
De opvoeding der kinderen werd aan den vader overgelaten: tot hun 25e jaar
stonden zij onder zijn macht en in zijn dienstbaarheid. Vooral werd er op gewerkt,
dat zij tegen koude en vermoeienis gehard werden. In alle standen voedden de
moeders hun kinderen in de eerste tijden zelf. Op den vijftienden tot den twintigsten
dag werd het kind een naam gegeven, bij welken op het tiende of twaalfde ja a r
nog een tweede kwam.
Het voedsel der oude Peruanen bestond in de warme streken uit ma'is, in de koudere
uit quinoa en aardappelen. De landbouw stond hoog in eere. Bij zonder geroemd
worden de wollen weefsels, wegens fijnheid der stof en duurzaamheid der kleui’en.