i - 3
« MBSm IMM EWtHHHl % üffiü geen zeer geducht wapen, maar gewicht en vorm zijn genoeg ¿m met een ^ k e le n
slag jemand de hersenen in te slaan. Gewoonlijk is het in h it nT T en met katoen
- w ° f s 1 1 x
» " Ä * s n s 5 £ * Ä Ka r ™ J
B B B i ü B B I waPen van Zuid-Amerika; alleen op eenige eilanden van
T O P P die even fraai bewerkt. In oostelijk Zuid-AmerL k e L e ^ t de h 3
BalokuXn B t ’ R B l i en eenvoudlSe> geringe buiging. De bogen hebben bij de
Balokuden, Rukujenn’s en Oyampi’s een lengte van 2 meter en m e « ; naar het
noorden worden zij kleiner en dalen a f tot de
geringste lengte in bet gebied, dat ook de noord-
grens voor de verbreiding der Zuid-Amerikaansehe
bogen vormt, als in Nicaragua. Ook de piilen uit
het binnenland van Costarica komen overeen met
die der Arowaken.
Pijlgiften van plantaardigen en dierlijken oor-
sprong vindt men in Zuid-Amerika vele, en daar-
onder van de krachtigst werkende. De uitwerking
moet onmiddellijk zijn, als het vergif van goede
noedarngheid is. De inboorlingen geven slechts
zeei spaarzaam inlichtingen over de bereidingvan
het pijlgift. Wij ontleenen daaromtrent het een en
ander aan de beschrijving, die Wood ervangeefl.
De inboorling, die wourali-gift wil vervaardigen
gaat hierbij op de volgende wijze te werk. Hij
begeeft zieh alleen naar het woud met een eigen-
het schuhdemanime. aardig soort van mandje, „habbah” of schuddern
andje genaamd, op den rüg, dat de twee noodige
_ . , hoedanigheden van lichtheid en sterkte WKSm
vereemgt. De inboorling gebruikt het, wanneer hij voorwerpen wil dragen die niet
Hot aiflt n 6n gü°0t, genoeg’ om niet door de tusschenopeningen te slippen
Het wordt vervaardigd van het ittiritti-riet, dat in reepjes van ongeveer een derde
r l l i Daar h6t’ g6TOld B i ® ove? ™ 1S> vallen de voorwerpen er niet lichtn auaitr; dheentgbeoedne mm eut itezeent
b o Z e n l w We f eva Z0U ziJn’ daar de drager verplicht is, over gevallen
boomen te klimmen, zieh een weg door het dichte kreupelhout van een troDisch
v Z l ] ,anei. 1 de ”habbah” aan zulk een rw e behandeling bloot te s t e ll e t T a t
haar hoedanigheden van vorm en veerkracht voortdurend op de proef worden gesteld
Ä r L » , “ n; S , k™LS” ” b” nd' h“ “ lh*lä ^ " «
®frstS” P.lant’ dle gezöcht moet worden, is de wourali-wijnstok (Strychnos
wweellkkee imn hhaEaTr “ruawUWer Me gra ddefn bv°a°nm ’b edrieei ddien gH „nuxivoimiicai ” B geSnoemid iwordt Het
^ n Z ap lT S°mtljdS , ”°0rara °f ”CUrari” 1 « ™ niet zeer W M p i
plaatselijk en wordt met gemakkelijk ontdekt. Het heeft een wijngaardachtig voor-
komen, met een houtachtigen stengel, ongeveer drie centimeter dik, bedekt met een
ruwen gnjzen bast. De bladeren zijn donkergroen, tegenover elkaar gepTatst en
van een ovalen vorm. De vrucht is bijna zoo groot als een appel rond en glad
met zaden, gelegen in een bittere, weeke massa. PP ’ g ’
Wanneer ,de vergifmaker het wourali gevonden heeft, zoekt hij naar twee bolge-
wassen, een groen, lijmig sap bevattende, en bergt enkele hunner stengels in het mandje.
De derde plant is een bittere wortel, welke waarschijnlijk het hyarri is, een
vlindervormige plant, waarvan door de inboorlingen druk gebruik wordt gemaakt
tot het vergiftigen van het water, wanneer zij visch op groote schaal willen vangen.
Alle deelen van het hyarri zijn vergiftig, maar de wortel het sterkst. De inboor-
lingen nemen eenige wortels in hun kano’s, scheppen er water over en stampen ze
met hun knodsen fijn. Na het water den tijd gegeven te hebben, zieh met het
uitgeperste sap te vermengen, giet de visscher het overboord en binnen weinige
minuten komen alle visschen binnen een aanmerkelijken afstand volkomen verdoofd
aan de oppervlakte des waters drijven. Het vergif heeft geen nadeeligen invloed op
het vleesch der visschen, dat Volkomen gezond is.
Het wourali en het hyarri zijn waarschijnlijk de werkzame bestanddeelen van het
vergif, terwijl de bolachtige planten vermoedelijk de lijmachtige stof verschaffen, die
het aan de punt van het wapen doet vastkleven. .
Doch de gifmenger is niet alleen tevreden mef plantaardige zelfstandigheden: hij
prest ook het dierenrijk in zijn dienst.
Hij voorziet zieh van- twee soorten van mieren. De eene is de muniri (Ponera
grandis), ^ een monsterachtig, zwart schepsel, somtijds een centimeter lang, waarvan
de steek zoo vergiftig is, dat hij dikwijls koorts teweegbrengt. De andere is de
vuur-mier (Myrmica saevissima), een nietig rood insect, welks steek dien eener rood-
gloeiende, naald evenaart.
Wanneer hij al deze bestanddeelen verzameld heeft, gaat de gifmenger zeer systematisch
te werk. Hij wil het wourali niet in of zelfs bij zijn eigen huis bereiden,
maar maakt zijn bereidingen in het diepste van het woud, waar hij uitsluitend voor
dit doel een kleine hut bouwt. Zijn eerste zorg is, een vuur aan te leggen, en terwijl
dit brandt, schraapt hij in een nog ongebruikten pot een zekere hoeveelheid wourali-
hout, voegt er in behoorlijke mate het hyarri bij en plaatst beide op een soort van
ve'fgiettest.
De vergiettest en haar inhoud boven den pot houdende, giet de Indiaan er kokend
water over en laat het afkooksel, dat er zoowat uitziet als koffie, in den potloopen.
Wanneer hij op deze wijze een genoegzame hoeveelheid verkregen heeft, worden de
bolachtige wortels gekneusd en hun sap in den pot uitgeperst en eindelijk de slangen-
tanden en mieren fljngestampt en almede in den pot gedaan.
Nu wordt de pot op het vuur gezet, dat zeer zacht onderhouden wordt, zoodat
de inhoud eer aan het razen dan aan het koken gebracht wordt, terwijl het door
verdamping verlorene aangevuld wordt door er steeds meer wourali bij te voegen.
Het schuim, dat onder dit proces boven komt drijven, wordt zorgvuldig met een blad
afgeschept, terwijl het koken aan den gang wordt gehouden, totdat het vergif tot
een donkere, bruine stroop verdikt is. Volgens sommigen worden de zaden van de
roode peper niet gebruikt, om de kracht van het vergif te verhoogen, maar als een
bewijs, dat de bereiding voltooid is. Wanneer de inboorling meent, dat het vergif
bijna gereed is, werpt hij er een enkel zaadje roode peper in, dat zieh onmiddellijk
begint om te wentelen. Is dit het geval, dan laat hij alles nog een weinig door-
koken en werpt er nog een zaadje in, dat misschien ook nög draait, maar langzamer;
hij herhaalt deze proef zoolang, totdat het zaadje stil blijft, hetwelk dan als een
bewijs wordt beschouwd, dat de bereiding gereed is.
Daama dompelt de Indiaan eenige pijlen in het vergif en beproeft de uitwerking
op een dier of Vogel. Voldoet de proef, dan giet hij het vergif in een nieuwen
aarden pot over, bindt een paar bladeren over den mond en een stuk natte huid
over de bladeren, teneinde lucht en vooral voehtigheid uit te sluiten. De kleine
potjes, die gewoonlijk het wourali bevatten, zijn bijna kogeltond en ongeveer zoo
groot als een gewone oranje-appel.
Deze beschrijving der bereiding van het wourali-vergif is die, welke de inboorlingen
ons verschaffen, maar daar zij het er op gezet hebben, om de bereidingswijze geheim
te houden, kan men er zieh niet volkomen op verlaten.
Niet ieder inboorling is bekend met de wijze, om dit verwonderlijke vergif te
bereiden. Deze kennis bepaalt zieh tot de toovenaars, die haar in hun familien