en rijdt het getemde dier in het kamp. Onder het temmen springt en steigert het
wqest, maar na deze enkele worsteling geeft het zieh over en wordt het de gedien-
stige slaaf van zijn meester. De Indiaan is een wreed meester voor zijn paard,
onderwerpt het aan zijn wil, maar is tevens trotsch op den woesten aard van
het dier.
De snelheid, waarmede dit alles geschiedt, is inderdaad verbazend. Een geoefend
jager kan binnen den tijd van een uur een wild paard jagen, vangen en temmen, en
dit alles met zulk een goeden uitslag, dat bijna vörirdat zijn makkers buiten
gezieht zijn, het vroeger wilde dier bereden wordt, alsof het in slavernij geboren was.
De wilde paarden van Noord-Amerika behooren tot een klein, fijn gevormd,
hoewel krachtig ras. Catlin zegt, dat hun waarde veel te hoog gesehat is, daar zelfs
die, bij de Comanchen in gebruik, met de beste Arabische paarden kunnende wed-
ijveren, gemiddeld slechts twee-honderd-twintig gülden kunnen gelden. De opper-
hoofden hebben gewoonlijk een of twee beste paarden, maar gemiddeld is het
Comanchen-paard niet meer dan deze som waard.
Het bovenstaande is voldoende, om een denkbeeid te geven van het jachtvermaalc
der Indianen, zooals het was in den. tijd, toen zij nog beheerschers der prairieen
waren, en het jachtwild in overvloed gevonden werd. Doch de tijden zijn, vooralin
deze eeuw, veel veranderd. De groote vlakten van het jachtwild zijn voor aanzien-
lijke gedeelten in bouwland en Weideland herschapen, het wild is verdwenen. "Het
verbreidiiigsgebied van den bison strekte zieh eens uit van. de Atlantische staten tot
in de bergstreken van oostelijk Oregon, Utah en Nieuw-Mexico en van de oevers van
het Groote Slavenmeer in het noorden tot in Mexico. Doch door de wilde jacht,
vooral ondersteund door de paarden, werd de bison meer. en meer verminderd. Reeds
in den aanvang der negentiende eeuw waren de bisons uit de oostelijke staten der
Ünie verdrongen. Van 1820 af werd het verdelgen van dit dier systematisch voort-
gezet en ondernomen door de Blanken; er ontstonden maatschappijen, die dikwerf
diep in de prairieen oprukten, om van daar uit op de bisons te jagen en ze te
dooden. De spoorweg-maatschappijen ondersteunden die taak. Reeds in 1875 was
de van South Platte tot Mexico weidende zuidelijke kudde tot op weinige uitzonde-
ringen na geheel vernietigd. De noordelijke kudde dankt haar ondergang, behalve
aan blanke jagers, aan de Indianen van het Noordwest Territorium der Unie.
Den lsten Januari 1889 was het aantal bisons ongeveer als volgt:
Britsch Noord-Amerika 550 stuks.
Musselshel Country (Montana) . . . . . . . 10 „
Yellowstone Park 200 „
Zuid-Wyoming.....................................................................26 „
North- en South P a r k ..................................................... 20 „
Fan-Han die Country (Texas)...........................................25 „ ,
West D a k o t a ............................................................... 4 „
In gevangen S t a a t 256 „
De in het Yellowstone Nationale Park zieh bevindende bisons staan onder de be-
scherming van de Regeering der Unie; dit is ook het eenige, wat deze voor het
behoud van dit dier verricht.
Het gezegde maakt het duidelijk, dat er een geheele omkeering in het leven der
Indianen moet gekomen zijn, vooral gedurende deze eeuw.
* * *
Wij komen aan den landbouw. Zooals wij reeds vroeger opmerkten, waren de
Indianen in den tijd der ontdekking reeds meestal boven het niveau van het jagers-
leven gestegen en werd ook landbouw door hen uitgeoefend. Ten zuiden van de St.
Laurens-rivier en ten oosten van de Mississippi werd overal landbouw bedreven in
den vöör-Columbischen tijd. Nog in historischen tijd zijn met het afnemen der bison-
kudden gedeelten van stammen, die vroeger uitsluitend jagers waren, landbouwers
geworden. Dit had o. a. plaats met de Mönitarri’s. Tot de landbouwende volken
moeten nog gerekend worden de Omaha’s, Punca’s en de volken aan den zuidweste-
lijken oever der Missouri. Alle bouwlanden lagen hier in de vruchtbare dalen der
rivieren. Ook in Californie werden sporen van ouden landbouw gevonden, die
evenwel op lagen trap stond. Zonder twijfel vormde de landbouw de hoofdbron van
bestaan voor de Indianen op de hooglanden van Nieuw-Mexico en Arizona. Het
waren landbouwende volken met een halve beschaving, die zieh hier in de vruchtbare
valleien gevestigd hadden; zelfs waren er besproeiings-kanalen aangelegd, om
den grond te bevochtigen, in den tijd, vödr de Spanjaarden in Amerika versehenen.
De intensiteit van het landbouwbedrijf verschilde zeer bij de onderscheidene
stammen. Over ’t geheel stond de ontwikkeling van den landbouw in het zuiden,
rondom de Golf, het hoogst. Ook de eerste landverhuizers verkregen reeds maïs
van. de inboorlingen. In de 17« eeuw sprak men reeds van het mesten der maïs-
velden met visschen en schelpen ; het aanbrengen van mest schijnt onbekend te zijn
geweest. Naast maïs werden ook andere vruchten geoogst: in het zuiden bataten
en sedert den Europeeschen invloed erwten en boonen. In het Missourigebied werd
ook de zonnebloem verbouwd. Vruchtboomen werden eerst geteeld in navolging der
Europeanen, doch de vruchten en bessen des wouds werden ingezameld en voor den
winter bewaard.
De akkers werden bewerkt met staven en houweelen, uit hout of been vervaardigd,
in het westen ook met een graafstok, die door een steen verzwaard werd. Toch
werd nergens intensieve landbouw gevonden; de werkzaamheid op den akker werd
meest door vrouwen, grijsaards en kinderen verricht.
De trekkende Indianen hebben zieh ook op de veeteelt toegelegd. Paardenteelt
en harddraverijen met paarden zijn zelfs een liefhebberij voor hen geworden. Als
Bagnero’s en Cowboys (bereden koeherders) zijn vooral de lieden van gemengd ras
werkzaam. De Navajo’s in hun réservation om de Colorado hebben de schapenteelt
in den’ laatsten tijd meer en meer uitgeoefend.
Dierlijk voedsel wordt overal gaarne genoten, hoewel de verhodshepalingen van
het totemismus het in vele opzichten beperkten. Vleeschconserven werden door
vele noordelijke stammen gemaakt. Pemmican, gedroogd met vet samengesmolten
vleesch, is een voortreffelijke uitvinding, waarvan de Europeanen spoedig de waarde
leerden kennen. Doch het hoofdvoedsel der Atlantische- en Mississippi-stammen van
de Huronen tot die van Florida blijft de maïs, die winter- en zomerkost vormde
en handelsartikel was. In het westen wordt de maïs nog met een wrijfsteen op een
plaat fijngewreven, in het Missouri-gebied werd de maïs gestampt. Dikwijls dienden
uithollingen in rotsen, om maïs in te stampen ; de ligging van menig dorp schijnt
bepaald te zijn geweest door het voorkomen van een dergelijken molen. In het oosten
waren houten vijzels veel in gebruik. In het N. W., waar men oorspronkelijk van
vischvangst leefde, is de aardappel misschien onder Europeeschen invloed' het eerst
verbreid.
Bedwelmende dranken schijnen vele stammen in het noorden niet gebruikt te hebben.
De Pima’s brouwen tegenwoordig een wit hier, doch gebruiken het ongegist. Even-
eens moet de anders algemeen verbreide tabak oorspronkelijk bij de Tschippewäh’s
in het noorden en bij de Dakota’s in het westen niet bekend geweest zijn. De tabak
werd verbouwd, hoewel niet door alle stammen, van de Missouri tot de La Plata.
Als woning van verreweg de meeste volken dient de hut, met leder of hast
overtrokken, de zoogenaamde „wigwam”. De vrouwen der Algonkin’s snijden dünne
takken van berken en sparren, de mannen werpen met hun sneeuwschoenen de
sneeuw weg tot een ronde of vierkante open ruimte, die door een sneeuwwal om-
sloten wordt, en vervolgens worden de takken naar elkander toegehogen en met
stukken herkenbast overdekt. Een berenhuid sluit den ingang af. In den tijd van
drie uren is deze hut gereed. In Nieuw-Engeland vond men eenvoudiger huizen,
met den grondslag van een halven cirkel; in Californie vond men bijenkorfvormige
woningen. De hut der Tinneh’s van eland- of rendierhuid komt iets overeen met
de zomertent der Eskimo’s ; ook de gewoonte van de Missouri-stammen der Mandans
en Mönitarri’s, om in den winter in aarden hutten in het woud, in den zomer in
grootere bovengrondsche hutten in de prairie te wonen, herinnert daaraan. De
Irokezen bouwden steviger; de wanden hunner hutten bestonden uit vast verbonden