Martin, die groepen van dezen bij Phaedra aan de Suriname leerde kennen, besehrijft
hen als krachtige lieden, sommigen van statige gestalte, die in kleine, houten huizen
wonen, met eenvoudig ameublement, bestaande uit ruwe houten tafels en stoelen,
soms ook een kleinen spiegel; zij kleedden zieh als de Negers en Mulatten in de
stad en maakten hier een beteren indruk dan hun stamgenooten aan de Para.
Hoewel zij vriendelijk en voorkomend waren, hadden zij niets meer van die slaafsche
onderworpenheid, en in hun gedrag konden zij menig Europeesch arbeider tot voor-
beeld strekken. Bij Phaedra werd dit hieraan toegeschreven, dat de Negers hier
veelvuldig met de bewoners van de stad in aanraking kwamen, zonder aan de
onzedelijke gewoonten der stad onderhevig te zijn. Bijna al deze Negers waren door
Hernhutters bekeerd tot het Christendom.
De Negers in Suriname kunnen dus onderscheiden worden in Bosch-, Plantage-en
Stads-Negers, die zieh door verschil in karakter, levenswijs en kleederdracht ken-
merken.
* * *
De Indianen vormen de eigenlijke inboorlingen des lands, de nakomelingen van de
oorspronkelijke bewoners. Onderscheidene groepen van Indianen wonen nog in de
wildernissen der binnenlanden van Guyana, waar zij niet of bijna niet met Europeanen
in aanraking kwamen. Daardoor is er omtrent hun leven weinig met zekerheid
bekend en is hun aantal niet op te geven.
In Suriname werden de Indianen vroeger tot drie stammen gerekend: de Caraiben,
de Arowakken en de Warauen. Nog in het jaar 1792 hielden zieh aan de Corantijn
ongeveer 800 Indianen op, waaronder 350 Arowakken, 360 Warauen en 150 Caraiben,
doch dertig jaren vroeger moet dit aantal nog tweemaal zoo gro,ot geweest zijn.
Kappler stelt hun gezamenlijk aantal in 1881 op duizend. De Warauen werden als
de verständigste, maar tevens als de meest lichtzinnige Indianen geschilderd, en
hieraan is het waärschijnlijk mede toe te schrijven, dat zij thans het meest zijn
versmolten. Bij epidemieen moeten. steeds een veel grooter aantal Heidensche Indianen
dan tot. het Christendom bekeerden als slachtoffers gevallen zijn, volgens de opgave
van zendelingen, hetgeen dezen toeschrijven aan de lichtzinnige levenswijze van
laatstgenoemde Indianen bij de aanraking met Europeanen.
Toch is het onjuist, de. wegsmelting der Indianen in Suriname geheel aan uitsterven
te wijten. Ook hier heeft het verschijnsel plaats, dat wij reeds elders aanduidden (zie
pag. 119 van dit deel), n.l. dat de inboorlingen opgaan in een mengingsras van
Indianen met Negers en Blanken. Reeds in 1800 vond men aan de Coppename een
volksgroep, uit vermenging van Negers en Indianen gevormd, en die Karboegers
genoemd werden. Verbindingen van Indiaansche meisjes met Blanken vond men
steeds evenzeer als van Negerinnen met Blanken. Hierdoor, is een groot gedeelte der
Indianen opgegaan in de Blanken, terwijl een ander gedeelte door aanraking met
Europeesche zeden hun eigenaardig karakter en kracht verloren.
Eveneens is de omgang met de Negers voor de Indianen nadeelig geweest; een
groot aantal Indianen bevindt zieh in een toestand van lijfeigenschap van de Negers.
Dezen weten partij te trekken van alle omstanijigheden en karaktertrekken der
Indianen, verkoopen hun Sterken drank op crediet, en de zorgeloos voortlevende
Indiaan komt weldra in de macht van den Neger. Vroeger vervolgden de krijgs-
zuchtige Caraiben de weggeloopen Negerslaven, om ze naar hun meesters terug te
brengen; thans zijn zij zelf bijna slaven geworden van de Negers.
Tegenwoordig zijn Arowakken en Caraiben in kleine groepen over Suriname ver-
breid; zij, die aan den benedenloop der stroomen wonen, zijn gescheiden van hen,
die op de bergen van het binnenland hun woonplaats hebben. De Warauen zijn
zeer in aantal verminderd; voor een dertigtal jaren woonden zij nog aan de Nickerie,
terwijl ten Kate hen nog aantrof bij Oreala. Alle stammen vestigen gaarne hun
woonplaatsen op zandigen bodem en dikwijls liggen zij daardoor wel een uur gaans
van het stroomend water verwijderd.
De Indianen spreken naast hun eigen taal ook het Neger-Engelsch. Zij zijn in
hun wezen nog Heidenen, ook al hebben zij uiterlijk den doop ontvangen. Onaf-
hankelijkheid is een karaktertrek der Caraiben, een vroeger strijdlustige stam; zij
vestigen hun verblijfplaatsen liefst zoo ver mogelijk van die der Europeanen. De
bouw der Indiaansche dorpen heeft, evenals die der Boschnegers, zonder eenige orde
plaats, zonder eenigen zin voor sehoonheid. De inrichting van hun woningen is nog
eenvoudiger dan bij de Boschnegers.
De Indiaan heeft overal, waar hij zieh ook bevindt, een vuurtje onder de hangmat;
het baart verwondering, dat er niet meermalen brand door ontstaat. Bij het aan-
breken van den dag verlaat de Indiaan zijn hangmat, om zieh in de rivier te baden;
de vrouwen reinigen ■ de hut, bakken brood en koken het maal. De mannen gaan
daarna op de jacht, de vischvangst, of maken korven en bekommeren zieh in het
minst niet om de huishouding. De kinderen worden geheel aan zichzelf overgelaten;
de jongens leeren speiend van den vader visschen en ander klein wild schieten,
korven en pagalen (groote, vierkante korven) vlechten. Kleine meisjes echter helpen
HOOFDTOOISELS IN GUYANA.
de moeder in de huishouding, halen hout, bereiden brood, enz. om spoedig aan de
dienstbaarheid te gewennen. Dat toch is de toekomst der Indiaansche vrouw.
De bewerking der bouwlanden is evenals bij de Boschnegers aan de vrouwen
overgelaten; de Indiaansche mannen veilen de boomen met den bijl, de vrouwen
moeten de kleine struiken weghakken. Als dit geschied is, en het hout heeft een
drietal weken liggen drogen, dan wordt het in brand gestoken, om aldus plaats te
krijgen voor het bebouwen.
Het oogsten is geen lichte ta a k : de vrouwen dragen den oogst op den rüg in
manden, die aan een band om het voorhoofd bevestigd zijn. Zware lasten dragen
de Indiaansche vrouwen op deze wijze längs siechte wegen. Ook zijn de Cara'ibische
vrouwen zeer bekwaam in de vervaardiging van waterkroezen en van hangmatten.
De eerste maken zij van blauwachtige of roode klei, die met de handen gekneed en
met houtskool vermengd en zwart gemaakt wordt.