44 DE MOUNDONDERZOEKINGEN.
de bouwers dezer mounds op een hooger standpunt van beschaving moeten gestaan
hebben dan men voor de Indianen aannam, en dat een vöörhistorisch mythisch
cultuurvolk van moundbouwers zou hebben geleefd.
De vraag naar de bouwers der mounds heeft tal van onderzoekers beziggehouden
en een omvangrijke litteratuur is hierdoor ontstaan, waarbij enkelen meer de phantasie
dan het onderzoek deden beslissen. Echter is er in den laatsten tijd meer licht over
dit vraagpunt verspreid.
Terwijl^ Short in 1880 in zijn voortreffelijk werk „The North-Americans of
Antiquity” nog schrijven moest: „de geschiedenis der moundbouwers, is een gezegeld
boek,” kan men thans met eenigen grond van een zoo goed als opgelost vraagstuk
spreken.
L u d en Carr 1) heeft in 1883 een belangrylt boek geschreven, waarin hij aantoonde,
dat de Indianen van Noord-Amerika niet zulke zwervers waren als gewoonlijk wordt
voorgesteld, dat velen gezeten volken waren, die ruimschoots mais verbouwden, zoodat
zij zoowel zomermagazijnen bezaten als voor den winter door inkuilingen opspaarden.
Zelfs stelt genoemde schrijver daarbij in het licht, dat de eerste Europeesche kolonisten
dikwijls van het koren der Indianen moesten leven. Daarenboven moet hun staat-
kundige organisatie veel vaster geweest zijn dan men gewoonlijk aanneemt.
Doch de meest wetenschappelijke onderzoekingen van dit vraagstuk hadden plaats
door het „Bureau of Ethnology”, dat in 1878 te Washington werd opgericht met
het doel, de Amerikaansche ethnographie en geschiedenis te bestudeeren. In 1881
werd bij de behandeling van het budget van het Congres bepaald, dat van de 25,000
dollars, die jaarlijks aan het Bureau werden toegekend, een vijfde gedeelte moest
gebruikt worden tot nader wetensehappelijk onderzoek der „mounds”. Aan het hoofd
van dit onderzoek werd Cyrus Thomas geplaatst, die met een staf van arbeiders
onvermoeid heeft gewerkt en in de eerstvolgende negen jaren 2000 mounds yan
allerlei aard in meer dan 130 graafschappen van 23 staten systematisch onderzocht
en een wetensehappelijk materiaal verzamelde, zooals op dat gebied nog nergens
bestond. Een zeker resultaat is hieruit reeds verkregen, waardoor de grondslag der
Amerikaansche voorgeschiedenis gelegd is, hoewel nog menig punt in bijzonderheden
bestudeerd moet worden. Na het eerste twaalftal jaren gaf het Bureau in zijn jaar-
rapport dan ook een overzicht van de belangrijkste resultaten, door genoemd onderzoek
verkregen, door Cyrus Thomas bewerkt.
De onderzoekingen der mounds en der voorwerpen, die hierin gevonden werden,
brachten aan het licht, dat zij naar de territorien verschillen opleverden, waaraan men
vroeger weinig gedacht had. Wei had reeds Dali er op gewezen, dat bij de Noord-
Amerikaansche oudheden drie tot vier archeologische districten zijn aan te wijzen, maar
toch spreken de meeste schrijvers van de „moundbouwers” als van een ethnische eenheid.
■C. Thomas nu onderscheidt voor Noord-Amerika twee groote afdeelingen, door het
Rotsgebergte gescheiden, en als een westelijke en een oostelijke groep aan te duiden.
Bij elk van deze hoofdafdeelingen onderscheidt hij verder nog eenige provincien.
De westelijke afdeeling omvat de volgende provincien:
1. De Isthmische provinde (de Landengte en Costarica), waar de produkten der
archeologie innige verwantschap met de naburige Zuid-Amerikaansche beschaving
vertoonen.
2. Het gebied van Centraal-Amerika (met uitzondering van Costarica) en Mexico
(het grootste gedeelte van tegenwoordig Mexico omvattend).
3. De provinde Pueblo (het noordelijk deel van Mexico, Nieuw-Mexico, Arizona,
Colorado, Utah, en deelen van Nevada) waar de oudheden veel overeenkomst vertoonen
met die van Mexico.
4. Het Californische gebied (ten noorden van het vorige, maar met nog niet
nauwkeurig vastgestelde grenzen).
Tegenover deze westelijke provincien Staat het oostelijk gebied, dat der eigenlijke
moundbouwers. Beide zijn door een gebied zonder overblijfselen der oudheid gescheiden.
In het zuiden en oosten loopt dit gebied tot de kusten der Golf van Mexico en
van den Atlantischen Oceaan. Het algemeen verbreide kenmerk van dit gebied zijn
1) The mounds of the Mississippi-Valley, historically considered, 1883.
VERBREIDING DER MOUNDS. VERSCHILLENDE SOORTEN. 45
de eigenlijke mounds of aardheuvels, waamaar men deze vormen noemt. Deze „mounds”
zijn niet gelijkmatig verbreid. Met groote dichtheid vindt men groepen in Wisconsin,
längs de Mississippi van Zuidoost-Minnesota tot de Red-river, längs de Wabash en
vandaar over West-Kentucky naar Midden-Tennessee; vervolgens in het zuiden en
oosten van Ohio, in Midden- en Zuidwest-New-York en Oost-Tennesee en längs de
oostkust van Florida.
Wanneer men bij dit algemeene moundgebied een zuidelijke en een noordelijke
afdeeling aanneemt, met een scheidingslijn van Kansas-City in het westen tot over
den mond der Missouri naar het oosten (zoodat oostelijk Illinois en Kentucky, de
oostelijke twee derden van Tennessee en geheel Noord-Carolina tot de noordelijke
afdeeling behooren) dan is die zuidelijke afdeeling gekarakteriseerd door mounds
in den vorm van afgeknotte pyramiden.
Hierbij kan men twee provincien onderscheiden: een om de Golf van Mexico en
een om de Arkansas. In het Arkansas-gebied vindt men vele groepsgewijze voorkomende
huizenringen, waarin eigenaardige Ornamenten op aarden vaten en zeldzaam
voorkomende pijlvormen gevonden worden. In het Golf-gebied vindt men groote
kanalen en grachten, en veelvuldige schelpenhoopen aan de kusten en de binnen-
wateren van Florida en Alabama. De zuidelijke afdeeling is echter minder goed
onderzocht dan de noordelijke.
In het noordelijk gebied vindt men eveneens eenige karakteristieke gedeelten.
Zij zijn:
De D a k o t a - p r o v i n c i e . ■ Hier vindt men de .eigenaardige „dier-mounds”,
d .i.: heuvels, die dierenvormen moeten afbeelden; verder mounds in den vorm van
lange aarden wallen, en in rijen voorkomende läge kegelvormige heuvels en verschil-
lende meer, die op begraafplaatsen wijzen.
H e t H u r o n - I r o k e z e n - g e b i e d . Als karakteristieke kenmerken hiervan
zijn te beschouwen de eenvoudige verdedigingswerken, gewoonlijk met grachten,
terwijl ook palissaden-bevestigingen zijn aan te wijzen. Verder vindt men er onder-
scheidene vormen van begraafplaatsen. Ook zijn overal bewijzen van ouden land-
b°uw vertegenwoordigd. Naast deze produkten der inboorlingen vindt men overblijfselen
van artikelen van Europeesche afkomst.
H e t I l l i n o i s - g e b i e d . In dit gebied zijn de archeologische vondsten zeer
gemengd, zoodat dit wrjst op sporen van onderscheidene stammen; dier-mounds en
pyramiden-mounds vindt men er echter niet.
O h i o - g e b i e d . De eigenaardigheden alhier zijn de vorm en de grootte der
op effen terrein gebouwde vestingen; verder de „altaarmounds”, een zeker soort van
gewelven en graven, het voorkomen van eigenaardige pijlen en van versieringen van
het aardewerk.
H e t A p a l a c h i s c h e g e b i e d . Bijzonderheden van dit gebied zijn de constructie
der mounds, de vormen der grafplaatsen, de vormen der pijpen en verder schelpen
met eigenaardige graveering en voorwerpen van Europeesche afkomst.
H e t C e n t r a l e T e n n e s s e e - g e b i e d . Als kenmerk van dit gebied zijn te
noemen grafplaatsen met bedekking door steenen platen, enkele gegraveerde schelpen
en koperen platen, holen, grafplaatsen en betrekkelijk tot ontwikkeling gekomen
vormen van aardewerk.
$ * *
Aldus het overzicht van de onderzochte verschijnselen. Nog iets naders over
enkele der eigenaardige vormen. De beteekenis der »dier-mounds” is vooral in het
licht gestern door Lewis en Tod, beambten bij het „Bureau of Ethnology”. Deze
dier-mounds zijn heuvels, waarin de gedaante van dieren wordt nagebootst. In het
westen van West-Iowa tot Montana vindt men liguurlijke voorstellingen, die door Tod
„oowlder-mosaiks”, rolsteen-mozaleks” genoemd worden. Het zijn graniet-rolsteenen,
soms ook beenderen, die zoodanig als mozaieksteenen naast elkander geplaatst
zijn, dat zij menschen, schildpadden of slangen afbeelden. Hoewel kleiner dan de
m m ” r_m°un4s ’ zÜn ZÜ toch met deze verwant, en misschien geven zij de
\ yan dier-mounds in het algemeen. Zeer zeker zijn deze figuren niets
anders dan totem-teekens der betreffende stammen. (Het totemisme, van ’t Algonkineesch