296 CARAÏBEN-STAMMEN. ANDERE STAMMEN.
Vanwaar kwarnen die vroegere Cara'iben op hun veroveringstocht naar het noorden ?
De latere onderzoekingen hebben als zeer waarschijnlijk aangetoond, dat zij uit het
zuiden van het Braziliaansche hoogland afkomstig waren. Von den Steinen vondaan
de Xingu, midden tusschen Tupi-, Tapuya- en Nustammen, twee Caraibische volken
van groote oorspronkelijkheid en op een laag standpunt van ontwikkeling, nlTde
Nahuqua’s en de Bakairi’s, die geen ijzer kenden, geen bananen, geen honden, geen
geestrijke dranken bezaten. Hun taal verschilt in den aard van die der Tupi-taal de
wortelwoorden van beide vertoonen niet de minste overeenkomst. Afgezonderd van
de thans in het oosten van Guyana wonende hoofdmassa der Cara'iben vindt men
nog onderscheidene versnipperde en verspreide stammen n.I. de Carijona’s en TJitoto's
aan de boven-Yapura, de P ^lm e lla s aan de bronnen der Madeira en de Pivnentaira’s
m het zuidoosten van de Piauhy-rivier.
De Bakairi’s, eerst sedert 1884 beter bekend, worden als zaehtere en wilde door
Von den Steinen onderscheiden. De eersten schijnen een idyllisch leven .te leiden,
drijven landbouw en veeteelt, gaan op de jacht, planten maniok, boonen, mais, rijst’
ook tabak en suiker. Zij zijn vrij beschaafd; de .huidkleur is geelachtig, leem-
kleurig, het haar zwart, en eenigszins golvend gekroesd. De wilde Bakairi’s dragen
slechts de geringst mogelijke kleeding uit bladen of halmen, in de oorlellen twee
gele vederen. Hun werktuigen worden gemaakt van beenderen, tanden, schelpen;
belangrijk is de steenen bijl; als wapen hebben zij boog en pijlen, geen speren.
Maniok, visschen en dieren des wouds dienen tot voedsel; zout, geestrijke dranken
en tabak zijn hun onbekend. Twee der belangrijkste Caraibenstammen zijn de
Macusi’s (voor 50 jaren + 3000) in de Savannen en aan de boven-Tacutu en Mahu, en de
Arekuna’s in de nabijheid der Roraima. De eersten hebben een zacht karakter en
betrachten orde en zindelijkheid. De couvade, of het mannelijk kraambed, is bij hen
algemeen.
De Arekuna’s zijn een verwante stam van de Macusi’s, doch niet zöo zindelijk. Zij
beschilderen het geheele lichaam, rooken en kauwen tabak. Het blaasroer is hun
hoofdwapen; daar hun land arm aan dieren is, leven zij hoofdzakelijk van plantenkost.
In Venezuela behooren de Guaykari’s en Tamanaken aan de boven-Orinoco tot de
Cara'iben; zoo ook de Quiriquires aan den zuidoever van de golf van Maracaibo.
S tammen van on z ek ere afkomst .
Naast de groote, volkenfamilien, boven genoemd, vindt men in dit gebied nog
onderscheidene stammen van onzekere afkomst. Tot hen rekent Ehrenreich de Kiriri-
Sabuja’s aan den bovenloop der Rio San Francisco, die thans zijn uitgestorven, de
Mura’s, de Ju ri’s, de Tekuna’s e. a .; de Trumai’s aan de boven-Xingu, de Karaya’s
aan de midden-Araguaya, en de Bororo’s tusschen de Araguaya’s en de Paraguay,
De Bororo’s zijn jagers, hebben geen hangmat, doch weten versieringsmiddelen
heel eenvoudig te bewerken.
De Karaya-stammen zijn ons nader bekend geworden door de onderzoekingen van
de expeditie naar de Xingu, längs welke rivier zij in verschillende groepen of horden
leven, en vooral aan de Araguaya, de bijrivier in den bovenloop der Tocantins. Bij
het verkeer op de rivieren bewijzen zij diensten door het veilen van hout voor de
stoombooten; als betaling ontvangen zij messen en bijlen.
In hun uiterlijk vertoonen de Karaya’s de schoonste typen onder de stammen van
Brazilie; - zij zijn flink gebouwd, bezitten groote spierkracht en zijn vlug in hun
bewegingen. De vrouwen zijn veel kleiner dan de mannen. In de doorboorde ooren
dragen beide geslachten rietstaafjes. De pin in de onderlip is alleen kenmerkend voor
de mannen. Zij tatoueeren zieh, doch gaan niet verder dan het teeken van den stam
aan te brengen. Over ’t geheel hebben zij veel zorg voor het lichaam: zij baden zieh
geregeld. Het haar is steeds zorgvuldig gekamd; tot het knippen van het haar
gebruiken zij een schaar. De mannen gaan zoo goed als geheel naakt.
De Karaya’s leven niet, zooals de woud-Indianen aan den Amazonenstroom en de
ruwe jachtnomaden van het kustgebied, in kleine groepen van twee of drie families
te zamen, maar in grootere gemeenschappen. Sommige hunner nederzettingen hadden
150—200 bewoners. De Karaya’s zijn in de eerste plaats visschers; daarenboven
KARAYA’S IN BRAZILIE. 297'
drijven zij eenigen landbouw. In vergelijking met de vischvangst speelt de jacht bij
hen een geringere rol. Tabak is het eenige genotmiddel dezer lieden. Bij hun wapens
zijn nog de oorspronkelijke—verdedigingsmiddelen bewaard : bogen, pijlen en knodsen.
De vrouwen vervaardigen aardewerk, doch die kunst is niet bijzonder ontwikkeld.
Vlechtwerk wordt in deze streken, waar de natuur overvloed van stof daarvoor
levert, veel vervaardigd. Hun textiel-nijverheid is niets dan viechtarbeid.
Mas’kers van allerlei aard zijn steeds bij hen in gebruik: Ehrenreich heefl een
geheele verzameling daarvan medegebracht. Hun hutten moeten voorbeelden van
buitengewone zindelijkheid zijn.
De Karaya’s werden net eerst genoemd bü gelegenheid van den roottocht, dien de
aanvoerder der Paulistische benden in 1684 van Cuyaba uit naar de Araguaya
ondernam, waarbij de later weer verloren goudvelden der Martirios, waar naar nog
altijd vruehteloos gozöcht wordt, ontdekt zijn. In 1775 werden de Karaya s weder
bezocht en Alferes José Pinto wist deze Indianen door verständig optreden er toe te
brengen, dat zij zieh onder het Portugeesche gouvernement van Brazilie stelden.
T ang bleef de verhouding van de Karaya’s tot de immigranten betrekkehjk goed,
doch in den aanvang dezer eeuw ontstonden er. vijandelijkheden die het verkeer
afbraken. Eerst ln 1844 kwamen weer nadere berichten omirent dit volk van een
Fransch reiziger, en in den laatsten tijd leerde de Xingu-expeditie hen beter kennen,
zooals wij zeide. ' , „
Voor het verkeer op de rivieren verrichten zij belangrijlce diensten door het veilen
van het benoodigde hout: Als betaling ontvangen zij daarvoor messen en bijlen, die
zij weer verhandelen aan andere stammen. Sedert een twintigtal jaren is hun
verhouding tot de Blanken weer zeer goed. , ■
Wij mögen evenwel met het oog op de plaatsruimte niet langer bij de atzonderlijke
stammen stilstaan.