76 GEREEDSCHAPPEN. GOUD EN ZILVER. ROEIEN.
werd gedreven. Timmerlieden kloofden het hout met wiggen, gebruikten bijlen van
steen en schelpen, en boren uit vogelbeenderen. De boomstammen werden met vuur
uitgehold tot kano’s. Uit biezen en bastvezels werden waterdichte vaten gevlochten.
Zeer handig waren de Haidah’s in het noordwesten; hier vond men een steen-
groeve, waaruit materiaal van zonderling beeldhouwwerk werd verkregen, o.a. zon-
derling gevormde tabakspijpen. Ook de Thlinkiten zijn bekwaam in het snijwerk,
minder in het schilderen.
De bewerking van steen tot verschillende soorten van wapens, vooral den steenen
bijl, was de grond van een levendige industrie en handel tusschen de stammen.
Arbeidsverdeeling was hierbij reeds ingevoerd. Obsidiaan werd overal tot pijlspitsen
en messen verwerkt; aan de Yellowstone, de Snake-river, in Nieuw-Mexico en
vooral in Mexico. Weeke lei werd uit de Atlantische gebergten naar de Mississippi
gevoerd, en zoo werden ook andere grondstoffen over het land verbreid. De methode
der bewerking van steen schijnt dezelfde geweest te zijn als in Europa.
Köper, hoewel het veel voorkomt, is niet tot aanzienlijke bewerking gekomen. Dit
was een gevolg hiervan, dat het niet gesmolten werd. Door hameren werden er
evenwel sieraden van gemaakt en deze kwamen veel verbreid voor, maar nergens
in groote hoeveelheid.
Goud is als korrels in Florida gevonden en eveneens als pijlspitsen. Doch eigenlijke
gouden voorwerpen zijn nergens gevonden in Noord-Amerika; zelfs de aan de opper-
vlakte liggende goudaders van Californie werden in ’t geheel niet gebruikt. Daar er
geen goud was, had Noord-Amerika ook geen aantrekkelijkheid voor de Spanjaarden.
Zilveren voorwerpen komen hier en daar in de „mounds” voor. De kunst, om
ijzer te smelten, verstond men nergens, hoewel de Tinneh’s pijlspitsen uit hämatit
(ijzeroxyde met ongeveer 70 pCt. ijzer) maakten. Ook verder vervangen de metalen
nergens steen, hout en been ; metalen dienden enkel voor sieraad en weelde. Daardoor
kan in Amerika van een koper- en bronstijd geèn sprake zijn.
De pottenbakkerij schijnt eens in Amerika algemeen en veel uitgeoefend te zijn
geweest, zooals uit overblijfselen blijkt, maar is onder Europeeschen invloed achteruit
gegaan. Hoewel niet in détails, maar toch in ’t algemeen de dierenvormen getrouw
nabootsende voorwerpen van klei zijn in de mounds vele gevonden. De hoogste
ontwikkeling op dit gebied schijnen de Rotsen- en Pueblo-bewoners van de boven-
Rio-Grande bereikt te hebben, wier veelvormige en veelkleurige vaten met scherp
geteekende symbolische Ornamenten zijn versierd. Aan enkele stammen evenwel
schijnt de pottenbakkerij vreemd te zijn geweest.
Spinnen en weven was niet algemeen bekend. Hierin stonden zeker de noordwest-
Indianen het hoogst, terwijl in het binnenland meer gevlochten werd. Als planten,
wier bast gebruikt werd, worden genoemd de moerbezieboom, de linde, Taxodium,
de olm en andere. In Californie werden de fijne wortelvezels van naaldboomen als
ruw materiaal voor het vlechten gebruikt.
De bereiding van het leder hebben wij reeds beschreven öp pag. 68.
Hoewel in geringe mate, bestond er toch bij de onontwikkelde Indiaansche
industrie reeds een zekere verdeeling van arbeid. Van bewoners aan het Bovenmeer
en aan de Savanna-rivier wordt verzekerd, dat bij hen pijl- en speerspitsen voor
andere volken gemaakt werden. Meer van deze voorbeelden worden er gevonden.
Die verdeeling van arbeid bracht eenigen handel mede, zooals wij reeds opmerkten.
* *
Op het gebied van den scheepsbouw hebben de Indianen weinig voortreffelijks
geleverd. Het materiaal der beste kano’s, die uit het noordwesten, is hout; kano’s
van berkenhout vond men op New-Foundland en bij Huronen en Algonkin’s. Over
de Missouri vond men kano’s van bisonhuid.
De Mandans hebben zonderlinge ronde kano’s, vervaardigd van een bisonhuid,
over een houten geraamte gespannen. Deze kano heet een „bulboot” en wordt op
een zonderlinge wijze in beweging gebracht. Een vrouw is de gewone roeister ; zij
Staat of knielt met het gelaat in de richting, waarheen zij zieh begeeft ; den roeispaan
zoover zij kan in het water stekende, haalt zij hem snel naar zieh toe en drijft de
boot met grooten spoed voorwaarts.
Eens wilde Catlin met twee zijner metgezellen de rivier oversteken ; zij werden
door de vrouw van een opperhoofd in een dezer bul-booten gepakt. Zij begaf zieh
toen te water en zwom over de rivier, de boot achter zieh aan trekkende. Toen zij
evenwel den anderen oever naderde, omringden een aantal jonge meisjes de kano,.
namen de leiding over en hielden haar in het midden van den stroom, totdat de pas-
sagiers, volkomen maehteloos in zulk een vaartuig, zieh met kralen, halssnoeren en
andere versierselen loskochten. ■
Een andere soort van kano bestaat eenvoudig uit een uitgeholden boomstam. Men
doet niet veel moeite, om eenigen vorm aan deze eenvoudige boot te geven; zij gelijkt
dan ook meer op een pont dan op een kano: , H | I ■
De beste en eigenaardigste vorm van een lnlandsche kano is die, welke gemaakt
wordt van de schors van den beukeboom. De wijze, waarop deze kano’s vervaardigd
worden, is in ’t kort als volgt.
Het bouwen van kano’s is een werk, waaraan beide seksen deelnemen. De mannen
kiezen eerst de grootste en schoonste berkeboomen, met de gladste basten, waarvan
zij groote stukken afstroopen. De vrouwen belasten zieh dan met den bast, dien zij
nog versch en vochtig schoonmaken en afschrapen, totdat hij als leder wordt; daarna
naaien zij de stukken samen, die dan den „mantel” der toekomstige kano vormen.
Terwijl de vrouwen zieh met dezen arbeid bezighouden, zijn de mannen aan het
werk met het geraamte der kano. Dit wordt vervaardigd van den witten ceder; zij
snijden en schaven de ribben, totdat zij zeer licht en dun zijn. Vervolgens worden zij
op hun plaats bevestigd door kleinere dwarsstukken en een lang, dun stuk hout, dat
rondom den geheelen rand der boot loopt en inderdaad den voornaamsten steun der
MODEL EENER KANO.
kano uitmaakt. Deze heet met een technischen naam de „maitu.” Spijkers worden
niet gebruikt; in plaats van deze bezigt men voor al de verbindingen riemen van
den binnensten bast der witte ceders. .
Wanneer nu het geraamte voltooid is, wordt het op den mantel gelegd, die over
de ribben gehaald, stevig aan den „maitu” vastgemaakt wordt en dan langzamerhand
de behoorlijke gedaante verkrijgt. Daarna wordt längs de geheele lengte vanhet dol-
boord een stuk, de „faux maître”; vastgemaakt, om het te versterken en tegen beleedi-
ging te bewaren, terwijl het inwendige belegd wordt met platen van cederhout,
nauwelijks dikker dan bordpapier. Wanneer de kano voltooid en droog is, worden
de gaten, waardoor de bindsels gehaald zijn, zoowel als de verbindingen der boot,
zorgvuldig gestopt met pik van den pijn- of dënneboom, terwijl de zwakkere gedeelten
van den bast ook met een laag pik overdekt worden.
Deze kano’s zijn verwonderlijk licht, zooals dan ook voor het bevaren der rivieren
vereischt wordt. De talrijke stroomingen zouden een beletsel zijn voor een boot, om
de rivier op te varen, zoo men zieh niet wist te behelpen met het overladen^ der
goederen. Wanneer de kano bij een dergelijke strooming gekomen is, wordt zij op
den oever getrokken, de inhoud gelost en door de bemanning naar de andere zij de
der stroomingen overgebracht. Daarna halen zij de kano zelf, brengen haar boven de
stroomingen in stil water, laden de goederen weder en vervolgen de reis. Uit boven-
staande afbeelding kan de lezer zieh een goed denkbeeid maken van den vorm der
van berkenhout vervaardigde kano.
Deze vaartuigjes kunnen verbazend snel voortgestuurd worden, daar zij als eenden
op het water drijven en onbeladen nauwelijks twee centimeter water halen. Het