H O O F D S T U K XXIX.
DE ETHNOGRAPHISCHE EIGENAARDIGHEDEN DER TROPISCHE
INDIANEN VAN ZUID-AMERIKA.
In het bovenstaande zijn de volken van tropisch Zuid-Amerika op grond van de
taten tot groepen gebracht. Slechts met veel moeite is dat geschied, en omtrent die
taten is nog zeer weinig betend.
Het ethnographisch beeid der Zuid-Amerikaansche Indianen is beter bekend dan
nun taal en meer bepaald. Wij zullen dus de belangrijkste eigenaardigheden daarvan
m het algemeen nagaan. ' • •
Het haar der meeste stammen wordt meestal eenvoudig gedragen; spitse figuren
enz. komen enkel voor bij uit Negerslaven samengestelde stammen. Gewoonliik
wordt het haar dwars over het voorhoofd afgesneden en overigens laat men het vrii
groeien, n.I. bij de vrouwen. De mannen dragen het dikwijls in een staart of in
een bundel; de Trios draaien het haar tot een grooten lok samen en steken het
in een uit tianen gevlochten, spits toeloopende pijp, om het daarin op den rüg te
laten hangen. In de vroegere Jnca-gewesten laten de vrouwen het haar aan beide
zijden van het hoofd los hangen en draaien het op het achterhoofd tot een vasten
staart samen. De Peruaansche gewoonte, om het haar van het voorhoofd te scheren,
was nog algemeen bij de Chaco-bewoners. De kaalheid vail den voorschedel,
„nalemra, melden zij voor het edelste; dit gold bijna voor een godsdienstig eereteeken.
lupi-stammen schoren het haar van voren kort af, lieten het van achteren neerhangen
en verlengden het door vederen. De lichaamsharen, ook de wimpers, worden bij vele
stammen zorgvuldig verwijderd, dat der wenkbrauwen echter niet. Zij zeggen dat
de oogharen het .zien beletten. °
Aan de boven-Xingu is de haardracht der mannen een calotte met tonsuur; het
haar wordt van de kruin straalvormig naar alle zijden gekamd, vait van voren op
het voorhoofd, aan de kanten en van achteren langer. De vrouwen dragen het haar
op dezelfde wijze, alleen op het voorhoofd iets voller. De tonsuur op het hoofd wordt
aangebracht, zoodra de jongen huwbaar is; bij oudere lieden wordt de tonsuur wel
een weimg begroeid met haar.
^ De Indianen dragen gewoonlijk geen hoofdbedekking. Wel komt het voor, dat zij
de bloemscheede van een palm als een puntmuts op het hoofd zetten. In dit
khmaat zou echter een breedgerande hoed geen overdaad zijn; dikwijls ook draagt
het opperhoofd van den stam een hoed van palmbladeren.
De Indiaan doet aan de huid, wat wij aan de kleeding doen. Opmerkelijk is het
dät^ het hier in de eerste plaats de man, en bovenal de jager geweest is, die zieh
opsierde. Hieruit wordt afgeleid, dat de mensch het begrip tropee eerst leerde
kennen, toen hij eenige gedeelten van den veroverden buit bewaarde, bij zieh droeg
en daarna aan zijn lichaam bevestigde, ook omdat hij daaraan een bovennatuurliiken
mvloed toeschreef. Zoo droeg hij tanden, kralen en vederen als tropeeen en als
talisman, en een jongmensch vond zieh kraniger, als hij zijn kleinood in een
opemng van neus, hppen of ooren droeg dan wanneer hij het aan een koord
onA f n hing. Die kunstmatige aanbrenging van openingen in de huid werd
zelfs later het doel, omdat die een zichtbaar kenteeken opleverde. Deze teekens
waren niet alleen geschikt, om in den stam de dappersten aan te wijzen, maar zij
dienden ook van stam tot stam als een met bewustheid gedragen nationaliteitskenmerk.
De Indianen hebben steeds met voorliefde kinderen gestolen, om krijgslieden te
verkrijgen; bij de op deze wijze verkregen kinderen werden zichtbare teekens aan
het lichaam aangebracht, om hen aldus te kunnen herkennen, gelijk de veehouder
zijn vee stempelt.
De doorboring der oorlellen was aan de Xingu algemeen bij de mannen en diende,
om er vederen in aan te brengen; bij de vrouwen niet. De Bakairi’s doorboorden
ook het neusschot, om daarin versierselen te bevestigen, een pin of een stuk riet
er door te dragen.
De Zuid-Amerikaansche woudstammen hebben een punttatoueering met doomen
op de huid. De wonden worden met plantensap of met asch ingewreven en yer-
krijgen daarna een violette kleur. Bij de Payagua’s van Paraguay worden de meisjes
op den leeftijd der huwbaarheid van de slapen tot den neus met strepen over het
gezicht getatoueerd. Huwen zij, wat met 10 jaren veelal geschiedt, dan snijdt men
hun de hären op het voorhoofd af, evenals den mannen, en tatoueert men de kin met
eenige lijnen. Bij sommigen zijn de getatoueerde figuren zeker stamteekens.
Het prikken en krabben in de huid is een soort van algemeen heelmiddel, dat
voor jong en oud gebruikt wordt, zegt Von den Steinen. Men heeft er zelfs wond-
krabbers, bestaande uit een driehoekig stuk pom-
poenschaal, waarin een rij van spitse tandjes van
visschen of knaagdieren is gestoken, die dienen, om
de huid te krabben tot bloedens toe. Na deze be-
werking wordt door strijken met een been nage-
werki en de wonde met leem, met vet, of met het
sap eener vrucht ingewreven. Versieringen zijn dit
n ie t; deze schijnen alleen tot donkere volken beperkt
te zijn, maar zij dienen, om den kinderen een zeker
öog en een Sterken arm te geven; ook bij den voet
wordt die wondkrabber gebruikt. De handeling heeft
uitsluitend een geneeskundig doel. Doch op die
wijze zou de inboorling tot tatoueeren gekomen zijn.
De tatoueering is thans een versiering geworden;
kruisen, parallellen en tralielijnen komen er het
meest bij voor. Daaruit kan men nog den oorsprong
uit wondkrabben herkennen.
Het verven van het lichaam wordt nergens zoo
veel uitgeoefend als bij de Indianen. Reeds Columbus
viel dit in het oog. Waarom geschiedt dit? Von
den Steinen merkt op, dat de inboorling zieh met
olieverf insmeert, om de huid in de hitte zacht te
houden, en de muskieten,- die aan de huid kleven, . ™TS> GEH^ sVp ^ 0o“ EarsOHKEBE
onschadelijk te maken. De Indiaan gaat niet ter
jacht, zonder dat zijn lieve vrouw hem borst en
rüg met olieverf heeft bestreken; hij neemt de kleine oliekalabas mede in de hand,
om er onderweg weer van te kunnen gebruiken, en deelt des morgens er van
aan zijn reisgenooten uit.
Doch daarnaast Staat ook een beschildering van het lichaam, nu eens bestaande
uit enkele vingerstreken van oog tot oor, dan weer uit een zwarte streep van den
neus tot den navel, strepen, die de contouren der schouderbladen volgen, stippen op
borst en armen, enz. Doch men moet beide wijzen, oha het lichaam te verven, niet
te scherp onderscheiden. Het is er mede als met de kleeding, die tot sieraad en
tegelijk tot beschutting van het lichaam dient. Nu is de olieverf inderdaad »de
kleeding van den Indiaan, zooals hij die noodig heeft, n.I. tot beschutting van het
lichaam, niet tegen de koude, maar tegen de nadeelige werking van de zon en van
de wärmte.
De Indianen, voor wie de huidldeur de kleeding is, bezitten geen geheime lichaams-
deelen, die zij bedekken. Schaamtegevoel in den zin, waarin wij dat kennen, bestaat
niet bij hen. Zij benijden ons de kleeding als een fraaie versiering, doch niet meer;
geslachtsdeelen zijn voor hen niets anders dan gewone lichaamsdeelen. Enkele
stammen vieren bij de intrede van de huwbaarheid voor beide geslachten luidruchtige