16 VERBREIDING DER ESKIMO’S. INDEELING.
voor het eerst Noord-Amerika bezochten, d. i. ongevder 1000 jaren na Christus, de
Eskimo’s veel zuidelijker woonden aan de Atlantische kust, en nog in den aanvang
der vorige eeuw werden zij van tijd tot tijd op New-Foundland gezien.
Wanneer de Eskimo’s zieh op Greenland gevestigd hebben, valt niet te zeggen.
Dit evenwel schijnt zeker te zijn, dat zij van den Arktischen Archipel en Amerika
over de Smithsound op de westkust van Groenland zijn aangekomen, en van daar
längs de westkust naar het zuiden zijn voortgedrongen. 1) In den tijd, toen de
Noormannen Groenland bezochten (± 1000 jaren na Chr.) bewoonden zij in elk geval
reeds de noordelijke deelen der westkust en tegen het eind der 14e eeuw verbreidden
zij zieh hier verder naar het zuiden. Hun tegenwoordige verbreiding in Groenland
gaat van de Smithsound tot de zuidpunt in het westen en längs de oostkust van
Greenland tot op ongeveer 66° N.Br.
H. Rink komt tot het besluit, dat het schiereiland Alaska als het oorspronkelijk
vaderland van dit arktische volk moet beschouwd worden. Deze meening wordt ook
hierdoor gesteund, dat de Eskimo’s hier niet tot de kust heperkt zijn, maar ook längs
de rivieren in het binnenland wonen, terwijl de buitengewone vischrijkdom der
rivieren in dit land hier aanvankelijk een aanzienlijker bevolking mogelijk gemaakt
heeft. Van dit gebied met een eens veel dichter bevolking uitgaande, zouden d e :
Eskimo’s zieh in onderscheidene groepen hoe langer hoe verder längs de kusten en
eilanden verspreid hebben en eindelijk tot op Groenland zijn doorgedrongen.
Hiermede stemmen onderscheidene ethnographische kenmerken overeen, die ook
van Groenland naar het westen wijzen als het eigenlijk vaderland. In de taal der
Greenlanders worden nog tegenwoordig wezens uit de fabelleer, waarin men de
bewoners van het onbekende binnenland ziet, met denzelfden naam genoemd, dien
de Eskimo’s aan de Mackenzie-ri-vier aan vijandelijke Indianenstammen geven. Woorden
voor werktuigen en werkzaamheden, welke de Eskimo’s tegenwoordig niet meer kennen,
zijn nog bij hen bewaard en herinneren aan een vroeger verhlijf in een streek, waar
die gevonden werden. De Zuid-Groenlanders kennen zeer goed hondesleden, die zij
nooit gebruikten, sneeuwhutten en jachtmethoden, die niet bij hen, maar alleen bij de
bewoners over de Davisstraat nog voorkomen.
Ook' de mythologie wijst in die richting; hun mythen wijzen in karalcter op ¿Fe
Indiaansche sagenwereld van het westen.
De Eskimo’s worden door Rink verdeeld in de volgende afdeelingen: 1. de oostelijke
Groerilcmders längs de oostkust van Groenland, een Hein aantal, waaromtrent nög
weinig bekend -is; 2. de westelijke Groenlcmders längs de westkust van Groenland tot
± 74° N.Br., de groep, die het best bestudeerd is ; (Rink heeft zelf zestien winters
en twee en twintig zomers bij hen doorgebracht); 3. de Noord-Groenlanders, de
ware hyperboreers aan de noordwestkust van Groenland tot de Melvillebaai, die Sir
John Ross als arktische hooglanders (Arctic highlanders) aanduidde, een karakteri-
seering, door anderen bestreden; 4. de Eskimo’s van Labrador; 5. de Eskimo’s van
het middengebied, die de kuststreken en de eilanden van de Baffinsbaai tot de
Hudsonsbaai en verder tot nabij de Mackenzie-rivier bevolken; deze tak is de verst
verbreide; zij wonen verstrooid in een ijswoestijn van 14,000 K.M. lengte en 5000 K.M.
breedte; 6. de Eskimo’s van Alaska. Hierbij worden door Müller en Ratzel ook nog
onderscheidene stammen längs de kust van den Eliasberg tot de Kotzebuegolf
gerekend; 7. de Asiatische Eskimo’s.
De talen van al deze volken, hoe ver ook uit elkander, komen in het wezen
der zaak veel met elkander overeen, hoewel dialectische verschillen en afwijkende
uitspraak het moeielijk maken, elkander te verstaan. Jakobsen echter beweert, dat de
Greenlanders en bewoners van Alaska gemakkelijker met elkander spreken dan
Plat-Duitsehers en bewoners van Opper-Beieren. Die eenheid van taal is het beste
teeken hunner nationaliteit.
De woordvorming geschiedt in de Eskimo-talen door achtervoegsels en door de
samenvoeging van afzonderlijke woorden wordt een gedachte uitgedruktj wat het
1) Bink verkondigde de meening, dat zij van de Smithsonnd om het noorden des lands to t de
oostkust nader gekomon zijtö.; hierlangs naar het zuiden trokken en van het zuiden de westkust
bevolkten. Dit is evenwel niet waarschjjnljjk, zegt Nansen.
LICHAAMSGROOTTE. LICHAAMSVORM. KLEEDING. HAAR. 17
leeren der taal moeielijk maakt. Geslachtsonderscheiding ontbreekt; het meervoud
wordt duidelijk aangewezen. Men spreekt eenvoudig en helder, zonder grootspraak,
doch gaarne in vergelijkingen. Door vele deskundigen wordt een overeenkomst der
Eskimo-taal met de talen der Indianen aangetoond.-
* ' * ‘
Er .bestaat een algemeen verbreide meening, dat de menschen, dieren en planten
op hooger breedten kleiner vormen aannemen. Wat de planten betreft, is dit zeker
het geval; boomen ontwikkelen zieh in het hooge noorden slechts tot dwergboomen
of struiken. In de dierenwereld evenwel maken de eland, de ijsbeer en het rendier
een uitzondering.
De Eskimo’s hebben langen tijd ook voor de kleinste menschen gegolden. Wij
hebben echter gezien (deel I, pag. 81), dat in het hart van Afrika dwergenvolken
wonen, zoodat de vermoede regel omtrent het kleiner worden der dieren en menschen
naar de polen niet opgaat. Ook bij de Eskimo’s is dit bij nader onderzoek niet bevestigd.
Dit neemt niet weg, dat de Eskimo’s over ’t. geheel klein van gestalte zijn,
beneden de gemiddelde grootte, van 1,62—1,53 meter lang. De beenen zijn over
’t . geheel zeer kort, misschien een gevolg van het vele zitten in de kajak. Zij hebben
echter niets d wergachtigs.
De schedel der Eskimo’s is dolichocephaal; het gelaat kenmerkt zieh door breede,
uitstekende , wangbeenderen, een platten neus, en kleine, een weinig, schuin staande,
donkere' oogen. Door de; gewoonte, om rauw vleesch te eten, zijn de tanden scherp
en is de ontwikkeling der kauworganen sterk bevorderd, wat aan het overigens
eenigszins Mongoolsche gezicht een eigenaardige uitdrukking verleent. De op zichzelf
tamelijk lichte grijs-bruinachtige huid schijnt donlcerder, omdat de reinheid veel te
wenschen overlaat. Het haar is lang, stijf en zwart; de baard ontbreekt geheel..
Aldus kan het Eskimo-type samengevat worden.
Evenwel;-moet, men hierbij in acht nemen, dat het Eskimo-type waarschijnlijk
nergens volkomen zuiver meer is, maar met andere is vermengd.
^ * ij;
Houden wij ons in de eerste plaats met de Eskimo’s van Groenland bezig.
De kleeding der Eskimo’s bestaat meestal uit vogelbalgen en zeehonden- en
rendierhuiden. Beide geslachten dragen broe*ken, en de Groenlandsche vrouw kiest
daarvoor met voorliefde de gevlekte zeehondshuid. Zij bezet de broek,. die tot aan
de knieen. reikt, aan den voorkant met een bonte huid of met het witte vel van de
pooten der rendieren. De laarzen zijn van rood, geel of blauw geverfd leder gemaakt
en van den voet tot de knie met borduursels versierd. De van zeehondenvel gemaakte
lange kousen komen een weinig boven de laarzen.
De jonge meisjes dragen meest dubbele jakken, van welke de binnenkant uit de
huid van een eidergans bestaat, waaruit alleen de grootere veeren verwijderd zijn,
terwijl het dons er in bleef. Het bovenste jak bestaat in den zomer uit katoen met
een pelskraag. Beide jakken zijn om den hals gesloten en moeten over het hoofd
worden aangetrokken.
De Groenlandsche vrouwen dragen gaarne een parelsnoer om den hals. Het haar
wordt door ;de vrouwen in Groenland gedragen als een op het midden van het hoofd
opgebonden staart van 18—20 cM. hoogte; zij om winden die met kleurige banden;
de jonge meisjes dragen roode, gehuwde vrouwen blauwe, doch weduwen witte of
zwarte banden om het haar. Deze gewoonte zou door de Hernhutters ingevoerd zijn.
Zoo vormt de Groenlandsche vrouw in haar zondagsgewaad een statige verschijning,
zegt Jacobsen, die jaren lang onder de Eskimo’s verkeerde, en aan wien wij ook
verder nog een en ander ontleenen.
De kleeding der Eskimo-vrouwen op Labrador wijkt iets van die op Groenland af
m den vorm der jakken, eveneens in haardracht. De Groenlandsche vrouw kamt het
haar naar achteren, doch de Labradorsche vrouw vormt een scheiding in het haar en
legt het in vlechten over de ooren, die achter op het hoofd in een knoop vereenigd
worden. Tot versiering worden aan de over de ooren hangende vlechten kwasten
gehangen, die op groote oorhangers van 25—30 cM. gelijken. De nog Heidensch
AMERIKA. o