In 1629 werd op deze grondslagen met goedkeuring der Staten-Generaal een charter
uitgevaardigd, hetwelk. in de geschiedenis der Nederlandsche volkplanting een nieuw
tijdperk opent.
Ieder aandeelhouder der Compagnie, die binnen vier jaren na de kennisgeving van
zijn voornemen in Nieuw-Nederland een kolonie van vijftig personen boven de vijftien
jaren, tot tijdelijken dienst verplicht, zou stichten, kreeg daarbij den naam van
Patroon over het land, dat door hem bezet werd en dat zieh vier mijlen längs de
zeekust of meer mijlen längs den oever eener bevaarbare rivier, en naar het binnen-
land onbepaald ver, mocht uitstrekken. Hij was echter verplicht, het land van de
mboorlingen te koopen. Over zijn grondgebied en de daarop gevestigde kolonisten
werd hem het bestuur en de rechtspraak toegestaan, onder het oppergezag der
Compagnie, aan wier rechtbank te Nieuw-Amsterdam men ook van de uitspraken der
Patronen kon appelleeren.
Vrije kolonisten, die op eigen kosten verhuisden, konden zooveel land in vollen
eigendom verkrijgen, als zij in staat waren te bebouwen, en zouden gedurende tien
jaren vrij van alle belastingen zijn. De handel in pelterijen was echter zoowel aan
de Patronen als aan de kolonisten ontzegd. Alleen daar, waar de Compagnie geen
factorij bezat, mochten de laatsten zieh daarmede bezig houden, maar waren in dit
geval verplicht, de huiden naar het fort Amsterdam te brengen en een gülden voor
het stuk te betalen, voor zij naar het moederland mochten worden overgebracht. Het
eiland Mannhattan werd door de Compagnie in bezit gehouden en wegens de günstige
hgging tot de stapelplaats der kolonie bestemd. Alle waren, van welken aard ook,
moesten derwaarts gebracht en in Compagnieschepen geladen worden. De Patronen
mochten handel drijven längs de kust van Florida tot New-Foundland, onder voor-
waarde, telkens Mannhattan te zullen aandoen en dan 5 pCt. van de waarde der
lading te betalen. De Compagnie behield zieh voor, de benoodigdheden der kolonisten
tegen redelijken prijs uit het moederland aan te voeren en eischte een zware recognitie
van iederen Patroon, die zijn volkplanting met eigen schepen wilde voorzien. De
kolonisten zelf mochten volstrekt geen handel drijven en bovendien was het hun
verboden, linnen of katoenen goederen te vervaardigen of eenige stof te weven, op
straffe van verbanning en arbitraire correctie.
Nog was dit plakkaat omtrent de Patronaatschappen niet uitgevaardigd, of onder-
scheidene Directeuren der West-Indische Compagnie hadden zieh reeds door hun
agenten van uitgestrekte landerijen meester gemaakt, om zieh bij voorbaat. de beste
stukken te verzekeren. Zoo waren de beste en voor den handel voordeeligst gelegen
landstreken reeds in het bezit van weinigen, toen de voorrechten van het Patro-
naatschap bekend werden. Door de vele beperkingen kwam de kolonie onder het
plakkaat van 1629 niet tot groote ontwikkeling. Nieuw-Nederland was in 1638 nog
bijna geheel onbebouwd. Er bevonden zieh niet meer dan een zestal hoeven rondom
het fort Amsterdam en evenveel om het fort Oranje. Nog stonden overal de trotsche
wouden in de vruchtbare pracht hunner weelderige vegetatie en wachtte de vrucht-
bare bodem vruchteloos op spade en ploeg van den nijveren landman. Het doel met
het charter was gemist. Wel werd in 1632 en 1633 voor honderdduizend guldens,
en later voor nog meer, aan pelterijen naar het moederland gezonden; wel begon de
Compagnie een voordeeligen handel met Nieuw-Engeland te drijven, hetwelk zij uit
Nederland van ossen, schapen en Vlaamsche paarden voorzag, maar de onkosten der
kolonie waren nog altijd grooter dan de opbrengst.
In 1640 sloeg men een anderen weg in. De voorrechten van het Patronaatschap werden
nu niet meer uitsluitend behouden voor participanten der Compagnie, maar zouden
open staan voor alle burgers der Republiek, die binnen 3 jaren de door hen ingenomen
landstreek met 50 kolonisten zouden bevolken. Ook het verbod, om binnen de kolonie
te weven enz., werd opgeheven. Verder werd de overkomst van nijvere volkplanters
aangemoedigd, door vrijen overtocht aan alle landlieden aan te bieden, die met hun
familien naar Nieuw-Nederland wilden vertrekken, met de belofte, hun voor 6 jaren
een van vee en paarden voorziene boerderij te verhuren tegen een jaarlijksche pacht
van 100 gülden en 80 ponden boter. Na verloop van dien tijd zouden de pachters
al het vee mögen behouden, dat zij boven het ontvangene bezaten. Ook werden de
landverhuizers op crediet met levensmiddelen en geld bijgestaan.
Thans begonnen de kolonisatie en de landbouw tot ontwikkeling te komen. Ambte-
naren en dienaren der Compagnie trokken tot nog toe na het volbrengen van hun
dienst naar Nederland terug, doch bleven sedert meer, waar zij waren, en begonnen
landbouw, handel enz. Uit Holland kwamen thans landlieden over, om zieh als
pachters op genoemde voorwaarden te vestigen. Ook uit de Engelsche volkplantingen
kwamen emigranten in de Nederlandsche bezitting. De ommekeer was merkbaar.
Een ooggetuige zegt: „Het lant heeft nooyt begonnen gepeupeleert te werden, voordat
de vryheid gegeven was, dat yder met de wilden mochte handelen; alsoo tot die tyt
toe niemant mochten aldaer te verblyven tot dat zyn verbonden ty t uyt souden syn
en daerover de culture van ’t lant luttel a ch tten . . . In plaats van seven bouweryen
ende twee a drie plantagies, die alhier (Renselaerswyck) waren, sagh men dertich
bouweryen en hondert plantagies.”
Toen de eerste zncht naar kolonisatie in de Nederlanden echter bedaard was, werd
het voorrecht van vrijen overtocht voor kolonisten weder ingetrokken en de Compagnie
sloot zieh weer in de va^te banden van monopoliezucht, zonder aan de
ontwikkeling der kolonie voldoende te denken, of de belangen der volkplanting te
behartigen.
Wij willen de geschiedenis dezer volkplanting niet besehrijven, doch stippen slechts
de hoofdgebeurtenissen aan. Al ging het ook langzaam, toch breidde het Hollandsche
element zieh hier uit. Bij het fort Oranje ontstond een buurt, achtereenvolgens Fuyck,
Beversfuyck en Beverswyck geheeten, de oorsprong der stad Albany. In 1642 kwam
hier de eerste predikant uit Holland aan en in 1643 werd de schuur, waarin tot
nog toe de godsdienstoefeningen werden gehouden, door een kerk vervangen. De
verhouding tot de Indianen was ook hier een geschiedenis van veel strijd, gedeeltelijk
door het onpractisch optreden veroorzaakt, zoodat door de verwoesting hunner landerijen
vele kolonisten tot bedelaars gemaakt werden. Dit alles, in verband met de baat-
zuchtige politiek der Compagnie, had ten gevolge, dat de toestand der kolonie ongunstig
was; ook de Compagnie zelf had met nadeelige saldo’s te worstelen.
Eerst na 1652 brak er een beter tijdperk voor den economischen toestand der
jeugdige volkplanting aan, toen een andere meening in het moederland zieh baan brak.
De overtocht voor landverhuizers werd verminderd, de slavenhandel werd aan de
kolonisten vrijgelaten en aan de ingezetenen van Nieuw-Amsterdam werd vergund,
een eigen bestuur van Burgemeester, Schout en Schepenen te kiezen. Nadat in 1654
de vi'ede met Engeland gesloten was (eerste Engelsche oorlog 1652—1654) ving de
landverliuizing uit Nederland naar Nieuw-Nederland met kracht weer aan, zoodat
-de bevolking van Nieuw-Nederland langzaam, maar voortdurend toenam. Hier en
daar verrezen vlekken en dorpen en naast den landbouw en den handel begon zieh
ook de fabrieksnijverheid te ontwikkelen. Reeds vroeg was men begonnen, zieh op
den scheepsbouw toe te leggen, waarvoor uitgestrekte wouden de voortreffelijkste
grondstoffen aanboden. BierbroUwerijen, distilleerderijen, fabrieken van potasch en
aardewerk en steenbakkerijen ontstonden. In 1657 beproefde men de zijdecultuur in
Nieuw-Nederland over te planten, in 1661 werd een zoutkeet opgericht. De voort-
brengselen van den landbouw namen zoozeer in omvang en waarde toe, dat de
Compagnie in 1659 op ernstigen aandrang der ingezetenen van Nieuw-Amsterdam
den uitvoer naar Frankrijk, Spanje, Italie en de Karaibische eilanden toestond. Alleen
bevervellen waren hiervan uitgezonderd: die konden alleen naar Amsterdam worden
uitgevoerd.
De ontwikkeling der staatkundige vrijheid en van gemeentelijk bestuur, reeds in
1640 beloofd, ging evenwel langzaam. De Compagnie oefende feitelijk een soort onder-
drukking uit, die de vrije ontwikkeling der kolonie belemmerde. Doch de zonen van
een vrij volk kwamen tegen dat despotisme van de Compagnie en haar ambtenaren
in verzet; men drong er met kracht aan op een vrijer bestuur. Nieuw-Amsterdam
had d it verkregen, en hier won het aan invloed. Doch de zelfstandige ontwikkeling
der kolonie mocht de Compagnie niet tot stand brengen. Zonder zieh om de rechten
der West-Indische Compagnie te bekommeren, stond Karel II van Engeland in 1664
het geheele grondgebied van Noord-Amerika van den westelijken oever der Connecticut
tot den oostelijken oever der Delaware af aan zijn broeder, den Hertog van York.
Geheel Nieuw-Nederland was in deze gift besloten. En als opperbevelhebber der