en beloven, dat er een pijp van vervaardigd zal worden. Toen het Catlin gelukte,
deze heilige plaats te bereiken, lag een van de grootste hinderpalen in het feit, dat
eens een inboorling een stuk rooden steen aan een Blanke gegeven had, om er een
pijp van te maken, maar deze had er een schote! van gemaakt, den Grooten Geest
daardoor beleedigende „en het hart der Indianen ziek makende.”
Deze steen heeft een zachte, roomachtige kleur, zeer veranderlijk in tinten en
een eigenaardigen glans aannemende. Men heeft hem geanalyseerd en bevonden,
dat het een soort van speksteen is. Hij wordt in verschallende zonderlinge gedaanten
gesneden, waarvan die, op blz. 47 afgebeeld, gewone voorbeelden zijn, ofschoon de
koppen in sommige gevallen versierd zijn met figuren van menschen en allerhande
dieren. Sommige pijpen zijn voorzien van twee koppen, de eene vodr den anderen.
Deze koppen zijn bevestigd aan stelen, overeenkomende met hun heilig karakter.
Zij worden meestal vervaardigd van den stengel van den jongen eis en zijn dikwijls
rjjk versierd. Meestal zijn zij plat, maar somtijds spiraalsgewijze gedraaid en op zulk
een wijze met opengewerkte figuren versierd, dat men er zieh over verwonderen
moet, hoe de opening voor den rook aangebracht is. En toch is dit eenvoudig genoeg.
Gelijk iedereen weet, die eens een jongen elzenstengel heeft afgesneden, wordt het
midden door het merg ingenomen. Dit nu wordt gemakkelijk met een gloeiend
ijzerdraad uitgebrand, of met een stuk hard hout uitgeboord, en de opening is gereed.
Later wordt het hout aan twee zijden weggesneden, zoodat er slechts een platte
steel overblijft, terwijl het boorgat het midden inneemt. De doorboorde figuren
worden vervolgens aan iedere zijde van het boorgat gesneden, maar dit hierbij
zorgvuldig vermeden, en wanneer nu de steel in kokend water geweekt wordt, kan
men hem bijna elke gedaante doen aannemen. Een zeer gezöchte, maar vrij zeldzame
vorm is een schroef of spiraal, zooals er verscheidene pijpen van dezen vorm in
Catlin’s verzameling w'orden aangetroffen.
De stelen worden zeer zelden bloot gelaten, maar bijna altijd versierd met gekleurde
egel-pennen, in verschillende figuren, die somtijds de vormen van menschen en
dieren voorstellen. De .calumet is altijd versierd met een rij arendsvederen, somtijds
rood gekleurd, en aan de uiteinden voorzien van kleine bosjes haar. Dit gedeelte
van den calumet is juist in denzelfden tränt als het hoofdtooisel van het opperhoofd,
waarvan op blz. 69 een teekening voorkomt. Op blz. 99 is de bovenste afbeelding
een voorbeeld van deze soort van pijp. Vele pijpen hebben, in plaats van vederen,
lange, roodgekleurde bosjes haar. Dit haar wordt öf uit den staart van een wit paard
genomen, öf uit dien van een witten bison (zie de onderste figuur op de afbeelding).
De specht verschaft vele versierselen voor deze pijpen; ook wordt de steel wel door
het bereide vel van een vogel gestoken, of door dat van een bijzonder mooi hermelijn.
Maar welk het versiersel eener tooverpijp ook zij, het is altijd het beste en kost-
baarste, dat er te vinden is.
De inboorlingen bepalen zieh niet tot de tabak alleen, maar rooken ook vele andere
narcotische planten, hetzij bladeren, wortels of schors. Deze worden gemeenlijk met
de tabak gemengd en dragen den algemeenen naam van k’neck-k’neck.
* p *
De scheppingssagen der Indianen gaan niet verder dan omtrent den aanvang der
dingen te vermelden, dat oorspronkelijk, behalve den Grooten Geest, slechts de hemel
en het water bestonden; alleen de hemellichamen en de aarde werden geschapen en
de aarde werd met levende wezens bevolkt. Volgens sommige zijn die ook reeds
aanwezig en de scheppende God verschijnt dan gelijktijdig met den eersten mensch.
„Alles was oorspronkelijk water. "Wieska deed den bever onderduiken, om een weinig
aarde op te halen, maar het gelukte hem niet. De toen uitgezonden muskusrat gelukte
het beter, doch niet dan na veel inspanning. Wieska nam nu de aarde, blies daarop
en toen nam zij toe in grootte. Vervolgens liet hij er de raaf om rondvliegen, doch
deze keerde spoedig te ry g ; de aarde was nog te klein. Toen ging Wieska voort met
blazen, en zij breidde zieh nogmaals uit, tot zij de volle grootte ontving.” Zoo luidt
de scheppingssage der Tschippewähers en ook ongeveer aldus bij de Ottawa’s, die evenwel
in plaats van Wieska den stamvader, van hun verbond, den „Groote Haas” Michabou
plaatsen.
In de kosmogonische mythe der Irokezen speelt de schildpad een groote rol, welk
dier reeds bestond voor de aarde en op welks rüg een groot eiland rustte, dat steeds
aan°roeide. Zij gelooven zelf uit de aarde te zijn voortgekomen en van aarde gevormd
te zijn, een veel verbreide meening der Indianen, welke met onderscheidene wijzigingen
bij verschillende volken teruggevonden wordt.
Bij de Mandans bestaat de sage, dat hun volk voor lange tijden onder de aarde
woonde. Alleen door een kleine opening in de aardkorst, welke gevormd werd door
de wortels van den wijnstok, die in de diepte doordrongen, kwam een straal van het
bovenaardsche licht naar dat verblijf. Eenigen der moedigsten klommen hierlangs
naar boven en bereikten de aardoppervlakte. Hier zagen zij den bison en vruchten
in menigte, plukten druiven en brachten die mede naar hun verwanten in de onder-
wereld. Dezen, daardoor aangemoedigd, wilden thans een zelfde poging wagen, om
naar boven te komen. Een gedeelte gelukte het, doch toen de helft des volks boven
was brak de rank onder den last van een dikke vrouw en zoo werd den overge-
blevenen alle licht en hoop benomen, om de aardoppervlakte te bereiken.
Een variatie dezer sage vindt men bij de Navajo’s. Volgens de sage der Zwartvoeten
kwamen de mannen uit de zee der mannen, de vrouwen uit die der vrouwen te
voorschijn; een godheid leerde den mannen de jaeht, den vrouwen de huiselijke bezig-
heden, bracht beiden samen en liet hen pleehtig beloven, dien arbeid steeds te
verdeelen.
De scheppingsgeschiedenissen der Indianen bepalen zieh veelal in hoofdzaak tot
het verhaal van het ontstaan der menschen op aarde, zonder sporen van dieper
nädenken. Zoo is het met alle godsdienstvoorstellingen der Indianen. Tooverdokters
en wonderdoeners hebben onder deze onontwikkelde lieden de verbreiding van allerlei
mythologische geschiehenissen in de hand gewerkt, steeds met het doel, eigen aanzien
te verheilen, eigen voordeel te bevorderen. De Indianen namen alles gaarne a a n ;
hun natuurlijke onverschilligheid en geestelijke traagheid gaven eerder aanleiding tot
gelooven dan tot twijfelen. Door de volle verdraagzaamheid, of liever vrijheid van
ieder in zijn geloof, moest het wel veel verschillen, was er geen eenheid in te vinden,
maar ontwikkelde zieh als vanzelf een demonengeloof, ook al spraken velen van den
„Grooten Geest” : Ieder toovenaar der Noord-Amerikanen richtte zieh weder tot
andere geesten.
Doch behalve onzichtbare geesten, werden ook weldadige natuurvoorwerpen vereerd
of als iets hoogers geacht. In de mais, voortreffelijk als zij is boven alle dingen, die
hem nadeel kunnen aanbrengen, ziet de Indiaan een geestelijke macht, alsmede in
het vuur, den donder enz. Dat de Indianen enkele dieren hoog stellen en hen als
persoonlijke beschermgeesten beschouwden, zagen wij (zie pag. 96). Van de bevers
verhalen de Indianen een groot aantal wonderbare geschiedenissen, vooral van den
witten bever, die evenwel alleen in de fabel schijnt te bestaan.
5fC * iji
De voorstellingen, welke de Indianen hadden van de ziel, zijn zonderling. De
ziel is een wezen, dat geheel van het lichaam gescheiden is, een beeid van den
mensch in het klein. Een oude en ver verbreide leer schreef den menschen twee
zielen toe, een vegetatieve en een sensitieve ziel; een andere leer gaf hun drie zielen:
een goede, welke na den dood in een warm, een booze, die in een koud leven komt,
en een derde, die in het lichaam blijft, of zelfs vier, waarvan er een in het geesten-
land voortleeft, een tweede in de lucht gaat, een derde in het lichaam, de vierde
in de woonplaats.
De Indiaan gaat met rust en bedaardheid den dood te gemoet. Het hoofd houdt
bij die gelegenheid soms een stervensrede, neemt afscheid van de zijnen en laat een
gastmaal aanrichten. Daarbij wordt hij gewasschen, geschilderd, met vet ingewreven,
en in de houding van den doode geplaatst. Het afscheid wordt hem verlieht door
het geloof, dat' hij ook in de toekomst nog op het aardsche leven kan inwerken en
met de zijnen in betrekking kan blijven. Daarom brengt men nog een geheel jaar
lang spijzen op het graf van den doode; daarmede houdt men op, als de spijzen er
oriaangeroerd blijven liggen. Dit is een teeken, dat de doode een goed jachtgebied
aan gene zijde des grafs gevonden heeft en hij geen aardsche spijzen meer behoeft