Geest aan het hoofd van de religie der Indianen staat, hoewel hij niet het iniddelpunt
er van uitmaakt. Hoog verheven boven de aarde is hij geschapen, en hij bekommert
zieh niet om hetgeen daar plaats vindt.
Het meest wordt de Groote Geest voorgesteld in de gedaante van een reuzen-
vogel, die door zijn beweging de zee aanraakte en de aarde sehiep; zijn oogen waren
vuur, zijn blikken bliksem, zijn vleugelslag was de donder. De Groote Geest is
voor de Indianen bovenal de donderaar, en daaruit wordt de vrees voor een onweer
verklaard. Behalve in den vorm eens vogels vindt men den Grooten Geest ook nog
in menschengedaante voorgesteld ; hij wordt soms als de „Blanke man van boven”,
of het „Groote Hoofd” in den hemel aangeduid. Men gelooft, van hem dat hij alles
hoort en ziet, den menschen niet verschijnt, maar toch niet onlichamelijk is.
Als heer des levens werd de Groote Geest voor menigeen de „God des Oorlogs” ;
meer algemeen echter werd hij als hemelgod onder het beeid van de zon of van het
vuur vereerd.
Zonnecultus heerschte in Florida en van hier naar het westen tot de Apachen.
De zon schijnt hier-veelvuldig in de plaats van den Grooten Geest zelf getreden te
zijn; aan de zon werden de gebeden gericht om zege in den slag; haar werden
lofliederen toegezongen. De Spanjaarden golden in Florida voor zonen van de zon.
Ook de maan zou daar vereering gevonden hebben, evenals bij de Zwartvoeten,
terwijl bij de Osagen de zon als de Groote Geest beschouwd werd, die de maan en
de aarde regeert. De maan werd vereerd als water- en regengodin, en derhalve als
godin van de vruchtbaarheid der akkers en der jonggeborenen. Doch zij was ook
godin van den nacht, die niets goeds brengt, voortbrengster vanrgift, ziekte en booze
droömen. Toch was deze vereering ,niet algemeen. Alle bekende volken van Amerika
hebben echter de zon vereerd, zegt Lafltau, dit geldt voor de Kraaien-Indianen en
de Zwartvoeten in het westen en de Ottowa’s en Knisteno’s in het noorden.
Bij de noordelijke volken komt de zonnedienst echter niet zoo duidelijk voor,
doch middellijk leert men hem kennen uit de vereering van het heilige vuur en de
religieuse beteekenis van het rooken. De pijp toch is volgens de meening der
Huronen, Mandans e. a. een geschenk der zon, en aldus wordt, zooals ook door
zuidelijker volken geschiedt, met opwaarts gericht hoofd een rookwolkje naar de
zon, een naar de aarde en een naar de vier windstreken geblazen. De pijp ging in
een vergadering steeds rechts rond, om, zooals het heette, den loop der zon te volgen.
De tabak wordt als een geschenk van den Grooten Geest aangemerkt; den rook
beschouwt men als een soort van wierook, die steeds, als een pijp wordt aangestoken,
aan den Grooten Geest geofferd wordt. Doch bovendièn ziet de Indiaan in den tabaks-
rook iets bijzonder heiligs, waarschijnlijk w.egens de verzachtende en tezelfdertijd
opwekkende eigenschappen, waardoor het gebruik van de tabak over den geheelen
aardbol verspreid is. Daarom hier iets naders over de religieuse beteekenis der pijp.
ledere godsdfenstige plechtigheid van vele Indianen wordt met de pijp begonnen en
geéindigd; onder het rooken eener pijp wordt de oorlog verklaard, worden vrijwilligers
geworven, zaken verhandeld en vrede gesloten. Het karakter der pijp verändert met
de gelegenheid; de meest gewaardeer.de pijp is de heilige calumet of vredepijp;
onder het rooken van deze worden de groote vragen van oorlog en vrede vastgesteld.
Onder de Creek-Indianen wordt de calumet gedragen door een man, die plechtig
tot dit ambt verkozen is en deze eer vrij duur moet betalen, daar vijftien of twintig
paarden de gewone prijs is, dien elke pijpdrager bij het ontvangen van de insignia
van zijn ambt aan zijn voorganger aanbiedt. Deze hebben evenwel een aanzienlijke
innerlijke waarde. Er is namelijk onder begrepen een berenhuid, waarop de steel
der pijp bij haar tentoonstelling ligt, een fraaie geschilderde teni van huiden, een
medicijnratel van bijzondere geneeskracht, een eetschaal en andere artikelen, zòo
talrijk, dat twee paarden ze nauwelijks torsen kunnen.
Gedurende zijn ambtstijd is de pijpdrager zoo heilig als de calumet zelf. Hij zit
altijd aan de rechterzijde der löge en niemand mag tusschen hem en het vuur doorgaan.
Hij mag zelfs zijn eigen vleesch niet snijden: dit wordt door zijn vrouwen verricht,
terwijl zijn voedsel in den zooeven vermelden ambtsschotel wordt opgedischt. De
pijp hangt met haar ontelbare omhulsels buiten de löge en wordt eindelijk in een
grooten zak geborgen, geborduurd met de schitterendste kleuren van inlandsche kunst.
De onthulling der pijp gaat met groote pleehtigheden gepaard. Hoe streng het
weder ook möge zijn -t* somtijds ver onder nul — toch begint de pijpdrager met
zieh bijna geheel te ontkleeden en strooit dan op een brandende kool een of andere
welriekende gom, die de plaats met rook vervult. Hij ontdoet de pijp voorzichtig
van de verschillende omhulsels, vult de schaal met tabak en blaast den rook naar de
vier hemelstreken, naar den hemel en naar de aarde, en doet elken haal gepaard gaan
met een gebed aan den Grooten Geest om hulp in den oorlog tegen alle vijanden en
om bisons en koren voor alle streken. De pijp wordt met dezelfde pleehtigheden
weder geborgen. Geen vrouw mag haar zien, en zoo er bij het begin der plechtig-
heden ongelukkig een enkel woord gesproken wordt, beschouwt men dit als een
siecht voorteeken, zoodat de geheele plechtigheid van voren af aan moet begonnen
worden. __ .
De kop van den calumet is vervaardigd van een bijzonderen steen, die waarschijnlijk
slechts op een plaats in de wereld wordt aangetroffen, namelijk in de
groote pijpsteengroeve. Deze is gelegen in den Coteau der prairieen, niet ver ten
PIJPEN.
westen van het meer Michigan, juist in het midden van het grondgebied der Sioux.
Volgens de overlevering heeft in zeer oude tijden de Groote Geest op deze heilige
piek gestaan en al de Indiaansche volken hier saamgeroepen. Hij brak van de rots
een stulc steen af, vormde het in zijn handen tot een grooten pijpekop en blies den
rook naar de vier windstreken. Vervolgens zeide hij hun, dat de grond heilig was
en dat er geen oorlogswapen op zou gevoerd worden, want de roode steen was hun
vleesch en behoorde hun allen gelijkelijk toe. Bij den laatsten trek uit de pijp
verdween de Groote Geest in de wolk en was de geheele bodem versmolten en werd
glad als op den huidigen dag.
Tengevolge dezer legende hadden de Indianen den grootsten eerbied voor deze
plaats. Geen Blanke mocht den steen aanraken of zelfs de plaats naderen, daar zij
zeggen, dat de steen hun vleesch is en dat, indien een Blanke het vleesch van den
rooden man neemt, „een gat in hun vleesch zal gemaakt worden en het bloed nimmer
zal ophouden te vloeien.”
De inboorlingen zelf nemen nooit een stuk, zonder verlof aan den Grooten
Geest te vragen; zij leggen tabak in het gat, waaruit zij den steen gegraven hebben,