Op dezen dag en den volgenden is het aan de huisgenooten
verboden te werken en evenzoo mögen zij na het mela geen
omgang hebben met hun dorpsgenooten, hun woning wordt lali.
Zij dragen als teeken van dit gewichtig werk alleen de läkoe mela,
een kralen armband van bijzondere samenstelling; in ’t midden acht
roode kralen, waarvan aan weerszijden vier gele, vier blauwe en
vier zwarte kleinere kralen, die door twee der geestverdrijvende
bruine vruchtjes boven genoemd worden afgesloten. Eerst aan het
het einde van den tweeden dag leggen zij die kralen af.
Met een gering verschil gaat men op dergelijke wijze te werk,
wanneer het iemand g e ld t, die siecht gedroomd of met tegenspoed
te kampen heeft. Geldt het een hoofd of de belangen van het
geheele huis, dan is een dajoeng niet voldoende, maar drie of vier
der oudsten vereenigen haar invloed op de geestenwereld; zij gaan
dan eenigszins te werk als bij dangei en richten in plaats van den
lasa een bamboe op, waaraan kleine bamboe's met geestenvoedsel
hangen. Evenzoo geldt voor het hoofd bij andere gelegenheden een
andere wijze van handelen.
Bij een volk als de Kajans, dat uitsluitend leeft van den land-
bouw, neemt deze een voorname plaats in in den godsdienst en
eeredienst. De landbouwfeesten verschaffen de beste gelegenheid, om
den eeredienst te leeren kennen. Daarom zien wij ook de dajoengs
haar voornaamste werbzaamheden verrichten met het einde van
den oogst, dangei, en bij den aanvang van het zaaien, toegal.
Door de afhankelijkheid van hun rijstbouw van den regen en
den drogen tijd, duurt de verbouw van de rijst een ja a r , en daar
iedere overgang tot eene andere werbzaamheid bij den rijstbouw
voor de Kajans het begin van een nieuw tijdperk vormt, bepaalt
de verdeeling van den rijstbouw die van het jaar. Ieder van die
tijdvakken wordt door een grooter of kleiner feest ingeleid, waaraan
de geheele bevolking deelneemt.
Een hoofdrol speien echter de dajoengs daarbij, die telkens dan
voor het hoofd en de geheele gemeenschap de gunst der geesten
op dezen arbeid inroepen. Dit geschiedt niet alleen door bezweringen,
maar, evenals bij het mela, door het maken van voorwerpen (pemali)
welke deels moeten dienen, om symbolisch de wenschen van het
volk aan de geesten kenbaar te maken, deels meer gewijd zijn aan
de verzorging der geesten van de verbouwde rijst.
Bij de hoofdfeesten, dangei, einde van den oogst en begin van
het nieuwe jaar en toegal, begin van het zaaien, ontwikkelen de
dajoengs hunne voornaamste werkzaamheid tegenover de hoofd-
geesten, die het slagen van den oogst beheerschen. Later bij het
binnenhalen, in de schuur brengen en bij het verbruiken, komen
de dajoengs telkens in functie, maar hebben dan vooral hun aan-
dacht te wijden aan de zielen van de rijst zelf (broewa parei),
opdat die verzoend blijven met het doen en laten der menschen. Om
de belangrijkheid heeft men hiervoor talrijke voorzorgen en inrich-
tingen uitgedacht en het zijn de dajoengs die bij de vervaardiging
en in gebruik stelling hunne hulp moeten verleenen, wat ook met
den naam van mela wordt aangeduid.
Het aanbieden van verschillende soorten voedsel aan de goede
geesten, om ze te lokken, vormt voor de dajoengs een der gewichtigste
hulpmiddelen, om met de to te verkeeren. Als echte goden-
en geestenspijs gelden varkens, kippen en eieren, welke alleen
voor hen gedood worden. Bij eenvoudig mela zijn het jonge biggetjes
en kuikens, welke men gebruikt; voor dangei en toegal worden de
groote. dieren bewaard. Behalve van d.e kuikens, biedt de dajoeng
slechts kleine hoeveelheden van deze en van alle andere Kajan-
spijzen aan de geesten aan, en doet dit in rolletjes pisangbladen,
die bestaan uit het in den eeredienst heilig getal van 8 lagen.
Ieder van deze heeft van onder een vierkant stuk blad ter grootte
van een hand, daarop een wat kleiner uitgerafeld s tu k , waarop
een stukje vleesch, visch, kip, mais of rijst gelegd wordt, dat
men met een vingerbreede bladstrook toedekt. Liggen acht van
deze bladstelsels op elkaar, dan rolt men ze in den vorm van een
sigaar, houdt ze bijeen met ongedraaide plantenvezels, waarvan
de einden niet geknoopt, maar om elkaar heen worden gewonden.
Zoo’n rolletje noemt men een kawit en het doet dienst bij alle
plechtigheden, waarbij de geesten betrokken zijn; zulke kawits en
verder kleine bamboe’s met vochten, vormen de gewone offers.
Bij het noegal (vieren van toegal) zagen wij reeds, dat op het
rijstveld , voor deze plechtigheid ingericht, een pemali werd geplaatst,