de oude hoofdpriesteres van TandjongKarang. Zij was een der weinigen,
die in de lange woning den geheelen scliat van overleveringen omtrent
de geestenwereld en de geschiedenis van den stam bezaten. Yolgens
de overtuiging der Kajans, was haar doen en laten dan ook van
bijzonder gewicht voor de belangen van den stam, voor de stemming
der geesten, en dus voor tegenspoed, ziekte en dergelijke. Daarom
schaaddezij door bijzondere handelingen niet alleen haar eigen belangen
maar ook die harer omgeving, in aller opvatting; niet het minst door
zieh met mijne profane persoonlijkheid te onderhouden over haar
gewijde wetenschap. ßehalve de vrees voor haar stamgenooten speelde
ook die voor haar eigen welzijn een groote rol en had zij wat bij-
zonders verteld of gebracht, dan moest ik mp haasten haar ziel te
streelen met wat geld, katoen en kralen, om kwade droomen en ziekte
af te weren. Yerder speelde haar kleinzoon nog een rol in de ängsten
van haar gemoed; het was een wees, maar een ondeugende bengel
van een jaar of twaalf, die zijn grootmoeder nog al önder de plak had
en, evenals de andere Kajans, niets op had met hären omgang met mij.
Tegen alle deze moeielijkheden streden bij haar een zeer ontwikkelde
geldzucht, ijdelheid over haar wetenschap en positie en, naar ik mij
vleien durf, ook een vrij groote ingenomenheid met mijn persoon.
Door deze verhoudingen ontwikkelde zieh onze omgang zoo, dat
zij, ten einde de omgeving het spoor bijster te maken ’s avonds bij
mij kwam, als de anderen thuis waren; dan pakte zij haar wetenschap
öf hetgeen zij voor mij gemaakt had van gewijde voorwerpen uit
en nam weer mede wat zij er voor kreeg. Wanneer zij wat bang
was in ’t donker, kwam de kleinzoon mede, die dan ook een klei-
nigheid tegen de innerlijke onrust kreeg. In de stilte van mijn hutje,
slechts gestoord door de enkele geluiden van buiten uit de dommelende
Kajan-woning of van de immer levendige krekels, hoorde ik dan in
een afschuwelijk mengsel van Kapoewas-Maleisch en Boesang de sage
van Oesoen's geestenwereld, waaraan het energieke gezicht der oude
Dajaksche vrouw nog een eigenaardige bekoring bijzette. Niet minder
belangrijk waren hare uitleggingen omtrent een nieuw heilig product
harer verdorde handen met aanmaningen tot stilzwijgen en later bij
het optreden der concurrentie, waarschuwingen tegen deze onge-
wenschte mededinging.
Werden wij door nieuwsgierigen gestoord, dan had zij onmiddellijk
een onverschillig onderwerp bij de hand. Vond zij de kust bij haar
lcomst niet vrij, dan had zij het medegebrachte van buiten reeds
door de matten omwanding van mijn slaapplaats geschoven; dat werd
dan later door ons verrekend.
Over dag liet zij haar gevoel meer den vrijen teugel, kwam dik-
wijls bij mij oploopen en moest tot groot vermaak van de omringende
jeugd door den dokter dikwijls op allerlei kwalen onderzocht worden.
Na mijn vertrek bij het eerste verblijf bij hen, bracht zij mij naar
Poetoes Sibau nog een extra mooi gewerkten hoed en nam daar
onder heete tränen afscheid van mij.
Bij mijn later verblijf had zij de attentie, om te Poetoes Sibau te
komen en zieh te laten photographeeren, wat geen harer dorpsge-
nooten had willen laten doen. Om hären kleinzoon tevreden te stellen,
moesten wij haar echter een afdruk zenden, ten einde te voorkomen,
dat de ziel het beeid volgen zou.' Deze vrees was het groote beletsel
voor de photographie, zelfs de afdrukken waren daartegen in den
regel niet voldoende.
Niettegenstaande de soms groote moeilijkheden, die vooral de
geldzucht mijner oude vriendin mij berokkende, kan ik haar niet
dan met waardeering herdenken. Zonder haar zouden de godsdienstige
begrippen der Kajans ook na een verblijf van vijf maanden, mij
grootendeels een gesloten boek gebleven zijn en haar voorbeeld deed
concurrentie ontstaan in de levering van voorwerpen van eeredienst,
welker bestaan mij anders nu nog onbekend zou wezen.
Evenals de Bahau’s de inwerkingen liunner omgeving als handelingen
van wezens opvatten, die op hen zelven gelijken, zoo schrijven
zij aan alle levende en levenlooze voorwerpen dier omgeving, hun
eigen menschelijke eigenschappen toe en als uitdrukking daarvan
stellen zij ze zieh bezield voor. Vandaar de eigenaardigheid, dat de
Bahau’s er moeilijk toe te brengen zijn een voorwerp bij v. door ver-
branden te vernietigen, doch het zonder bezwaar in de rivier werpen.
Zoo worden ook alle voorwerpen, die een belangrijke rol in iemands
leven gespeeld hebben, bewaard en na diens dood in een groot p ak ,
opgeborgen, waarna niemand er meer naar omkijkt, van vernieti-
ging is evenwel geen s'prake.