Zij zien trouwens in hunne nabijheid de Maleiers bij iedere günstige
gelegenheid stelen, waarbij de meest brutale grafschenderij soms
gepleegd wordt, om de uitrusting der Kajan-lijken mächtig te worden.
Toen in het laatst van mijn tweede verblijf te Tandjong Karang
de tocht naar den Mahäkam geregeld was, meende Akam Igau mij
te moeten waarschnwen tegen al te veel weggeven aan zijne stam-
genooten, uit vrees dat er voor de vragers ginds niet genoeg zou
overblijven; in ’t bijzonder hield hij een oog in ’t zeil over de fraaie
zijden doeken, die hij vooral geschikt vond voor gescbenken aan de
stamhoofden daar. Zelfs toen zijn eigen dochters het er op toeleg-
den, ieder nog een dezer fraaie stukken van mij te koopen, liet hij
zijn waarschuwende stem hooren en ik deed hem het genoegen, er
naar te luisteren, als nog vele malen na dien. Werd het mij een
enkele maal wel eens wat mächtig tegenover het eindelooze vragen,
dan kwam mij in den zin, wat in de beschaafde maatschappij het
lot zou wezen van iemand, die bijna onbeschermd in een open wo-
ning met groote rijkdommen zou willen leven , en dan kreeg ik spoe-
dig weer vrede met mijne gastheeren en hun lästige bedelarij. Grelijk
in alles, zoo was ook in deze eigenschap een groot individueel ver-
schil op te merken; er waren vele oudere mannen, die met vreugde
wat tabak aannamen , maar er zelden om vroegen; de meeste vrouwen
en kinderen bleken niet tevreden te stellen. Om zieh trouwens te
beheerschen tegenover een vrijgevigen bezitter van zooveel rijkdommen
, daarin hadden zij zelden gelegenheid gehad zieh te oefenen.
Daar eene oordeelvelling dikwijls meer den beoordeelaar dan het
beoordeelde karakteriseert, zoo bood de redeneering der bevolking,
waarom ik mij op deze wijze in haar midden bevond, een bijzonder
middel a a n , om hare wijze van denken te toetsen. Van een wetenschap-
pelijke beteekenis mijner reis en van het verzamelen hunner huishoude-
lijke en andere artikelen hadden zij niet het minste denkbeeid, en hoewel
ik hun dit verscheidene malen trachtte uit te leggen, eindigden zij toch
met mijn streven terug te brengen tot een handelstocht, die mij groote
voordeelen zou afwerpen, wanneer ik met het verzamelde thuiskwam.
Op den duur merkten zij evenwel o p , dat ik toch anders deed
dan de Maleische kooplieden, die hen tot dusver bezochten en daarom
brachten zij den meer Kajanschen factor er bij, dat het mij te doen
was, om bij mijn terugkeer als een groot reiziger gevierd te worden.
Van het' denkbeeid van de groote geldelijke waarde der verzamelde
voorwerpen waren zij niet af te brengen; hoe het in iemand op-
kwam. om menschen en de natuur, waarin zij leven, uit belangstel-
ling te bekijken, ging boven hun begrip.
Van de politieke bijbedoelingen van den tocht naar den Mahäkam
behoefde ik te' reppen noch te zwijgen, dat sprak bij hen zoo
vanzelf, dat zij mijne loochening nooif geloofd zouden hebben en
ik deed er ook geen moeite voor, om het hun uit het hoofd te
praten. Zoo brachten zij mijne beweegredenen voor het reizen tot
hun eigen standpunt terug en verheugden zieh slechts in de groote
voordeelen, welke zij er van genoten.
Zoo is het ook rationeel van hen, dat zij zieh niet uitsloofden
in uitingen van dankbaarheid tegenover hem, die van de hun be-
wezen weldaden later elders vruchten genoeg plukken zou, en h e tis
inderdaad opvallend, hoe weinig stoffelijke blijken van waardeering
zij mij schonken. De zeer ongewone mate van vertrouwen, die ik
genoot en die vooral van de zijde der vrouwen en kinderen zelfs niet
door Maleiers en Chineezen gedeeld werd, maakte voor mij alles goed.
Eene zeer eigenaardige zijde van de Kajans lag in het onderscheid,
dat zij maakten tusschen mijn jongen en mij. Deze kon het ook zeer
goed met hen vinden, maar van hem genoten zij lang zooveel niet
en toch zag ik tot mijn aanvankelijke ergernis, hoe hij van hen
vrijwillig alles gedaan kreeg en zelfs sirih en door hen zelf ver-
bouwde tabak ten geschenke kreeg, dingen, voor welke men altijd
zooveel aan mij vroeg, als eil maar eenigszins voor te krijgen was.
Hetzelfde, maar in nog sterker mate, ondervond ik later aan den
Mahäkam. Hier echter maakte het hoofd Kwing Irang hetdaardoor
goed, dat hij aan mij alleen bij het vertrek een geschenk van
wapens aanbood, hetgeen aan den Mendalam niet geschiedde. Daar
bestond de betoonde welwillendheid van de zijde van verscheidene
mannen daarin, dat zij hun uiterste best deden, om wat mooi’s
voor mij te maken. Zij lieten zieh er dan echter een goede som
voor betalen. Ik had er echter eenige voortbrengselen hunner
kunstvaardigheid aan te danken, zooals er aan den geheelen Mendalam
geene te vinden waren.