de werkzaamheid van den mensch weinig invloed u it; dun verspreid
velt hij voor zijne betrekkelijk geringe behoeften het noodige bosch,
welks bodem gedurende een of twee jaar als ladang gebruikt wordt,
maar onmiddellijk daarna overdekt weer de alom heerscbende welige
plantengroei deze kleine leemte in de boschbekleeding en binnen
betrekkelijk weinige jaren berkent alleen de ingewijde aan enkele
sporen den vroegeren menscbelijken arbeid. Zoo werd een groot ge-
deelte der lager gelegen bosschen in Borneo te eeniger tijd door de
bewoners geveld, maar, zoo niet hier en daar steenen gereedschap
achter gebleven was, zouden weinig teekenen daarvan getuigenis
afleggen in deze zoogenaamde oerwouden.
Door de onverstoorde ru st, die de verlaten rijstvelden genieten,
hernemen het kreupelhout en bosch onmiddellijk hun rijk en nog
geen grassoort, ook niet het elders in Indie zoo veelvuldig en uit-
gebreid voorkomende alang-alang, heeft zieh op het heuvelland van
Centraal-Borneo kunnen ontwikkelen. Eerst sedert 20 jaren ongeveer
is gras in den Boven-Mahäkam opgetreden, tot groote ergernis van
de bewoners die het nu uit hunne rijstvelden moeten wieden.
Deze boschvegetatie bezit een mächtigen steun in de ligging van
het land onder den evenaar, waar de passaatwinden, die op hoogere
breedte een drogen en een natten tijd veroorzaken, hunnen invloed
slechts in geringe mate doen gevoelen. Daardoor ondervindt in Centraal
Borneo de plantengroei nooit de nadeelen van langdurige droogte,
welke anders de grassen zou te hulp komen, en de groote uitge-
strektheid der bosschen zelf schept, naast den aanvoer van waterdamp
uit zee, een overvloed van vochtige luchtstroomen', terwijl in de
koele ruimte onder het bladerdak voortdurend eene groote reserve
aan vocht opgehoopt blijft.
Door deze aanhoudende vochtigheid gedurende het geheele jaar
en de overvloedige regens, is de temperatuur in deze streken nooit
bijzonder hoog en slechts daar, waar de bevolking voor het bouwen
harer woning aan den rivieroever een klein gedeelte van het beschüttend
plantenkleed heeft doen vallen, wordt gedurende den middag
de temperatuur onder een kadjangdak 30° a 31° C., maar daalt ook
des nachts zelden beneden 20 °.
In de onmiddellijke nabijheid der bergen, aan den Mandai en den
Mahäkam meer dan in de vlakte van den Mendalam, is de lucht veel
betrokken en des nachts bedekken zeer laag hangende wolken en
mist de oppervlakte van het bosch. In den regel treedt dit even na
zonsondergang op en verdwijnt na zonsopgang; vandaar dat een
heldere sterrenhemel des nachts in vele streken tot de zeldzaamheden
behoort. Ook voor de kuststreken gelden deze verhoudingen met
geringe verschillen; alleen geven de koele zeewinden daar soms
minder warme nachten.
Merkwaardig snel verändert onder deze invloeden van vele en
regelmatige regens de plantengroei in haar karakter, zoodra men
eenigszins grootere hoogten bereikt. Tegen de bergen opstijgende,
laten de met waterdamp sterk bezwangerde luchtstroomen aanhou-
dend hun water nedervallen in den vorm van regen en houden met
hunne wolken de zonnewarmte tegen, daardoor koelen deze hooge
streken zoo sterk af , dat men op eene hoogte van 1000 M. de dikke,
alles overdekkende mosvegetatie met slechts dun en laag geboomte
aantreft, welke men op Java eerst op 2500 en 3000 M. ontmoet.
Beheerschte niet zulk een groote en regelmatige regenval het geheele
centrutn van het land, dan zouden nooit de groote stroomen zijn
ontstaan, die in alle richtingen naar de kust vloeien.
In deze broeikasomgeving leven de Dajaksche stammen sedert
eeuwen en moeten trachten als alle levende schepselen .staande te
blijven, wat hier vrijwel neerkomt op het zorgen voor voedsel en
voor de zeer geringe middelen tot verdediging tegen het klimaat.
Een samentreffen van zoo günstig mogelijke omstandigheden voor
den plantengroei en daarbij de vruchtbare grond der pas gevelde en
verbrande wouden, eischen slechts geringe inspanning voor het ver-
krijgen van plantaardig voedsel, terwijl de bosschen voldoende stoffen
opleveren, om met de eenvoudigste bewerking voor kleeding en
woning te dienen. Zoo schijnt alles saam te werken om voor den
mensch de voorwaarden te scheppen tot een weelderig gedijen en
als een der eerste gevolgen daarvan zou men eene dichte bevolking
verwachten; toeh is het tegendeel het geval.
Zoowel aan den Kapoewas als aan den Mahäkam leven slechts een
gering aantal menschen, die zieh in enkele vestigingen aan derivier-
oevers samentrekken en over het algemeen een alles behalve wel