Van geen enkelen man ontving ik ooit een blijk van genegen-
lieid, waarbij hij door het opofferen van eigenbelang zichzelf geweld
liad moeten aandoen. Des te scherper staat daar tegenover de
handelwijze van een paar jonge vrouwen, welke, niettegenstaande
de weinige toeschietelijkheid welke zij van mij soms ondervouden,
bleven voortgaan , met mij allerlei te verschaffen, wat zij dachten,
dat mij aangenaam zou kunnen wezen. De oudere bracht telkens
versnaperingen, verheugde zieh er over, wanneer ik die op prijs
stelde en trotseerde later de verontwaardiging van eene fanatieke
en ongemakkelijke znster bij het vervaardigen van eenige voor-
werpen van den eeredienst, welke ik nog niet bezat. Zij liet daarbij
geheel aan mij over, wat ik daarvoor geven wilde.
De tweede was te jong, om zieh verdiensteljjk te maken ten
mijnen opzichte door het maken van lekkernijen of voorwerpen,
maar zij verkocht mij eenige oude zaken zonder zelf den prijs er
voor vast te stellen. Terwijl de andere vrouwen door het opvangen
van den van mij uitgaanden invloed op de hawats harer kinderen
bij het afscheid toonden, hoe hoog ik in hare schatting stond aan-
geschreveu, was deze Oelow Embang de eenige, die mij ’s avonds
voor mijn vertrek als blijk van hare toegenegenheid een kip bracht.
Geheel tegen hare gewoonte om onvergezeld bij mij te komen en
’s avohds het huis te verlaten, verscheen zij met haar kip in mijn
te n t, -toen de duisternis reeds bijna gevallen was, en verkeerde
daarbij zoo onder den indruk van het op handen zijnde afscheid,
dat ik slechts enkele woorden uit haar krijgen kon. Ik trachtte haar
wat af te leiden en te troosten en werd daarin na eenigen tijd
ondersteund door hare tante, die na Oesoen de voornaamste en
oudste priesteres van Tandjong Karang was. Ook van deze had ik
vele blijken van toegenegenheid genoten, maar haar geheele uiterlijk
droeg den Stempel van eene ernstige matrone, welke zieh bij v. over
hare bijzondere weteuschap nooit geuit zou hebben Allermerkwaar-
digst was de ta c t, waarmede zij haar nicht er toe overhaalde, om
zieh te onttrekken aan het pijnlijke van ons samenzijn. Eerst
praatte zij met mij over het blijk van genegenheid, dat Oelow mij
gaf, daarna over mijn reis naar de mijnen terug en over de
mogelijkheid van mijn terugkeer; daarbij legde zij vol medegevoel
haar hand op den arm van Oelow en troonde haar zoo mede naar
huis terug.
Tot in de laatste dagen had dezelfde jonge vrouw voor mij eene
aandoening verzwegen, welke zij meende, dat haar in mijne achting
afbreuk zou doen, hoewel ik die bij verscheidene anderen genezen
had. Bij hare komst kon er van eene afdoende behandeling echter
geen sprake meer wezen.
Op nog een gebied gebood de voorzichtigheid den Kajans te
zwijgen, en wel over alles, wat zieh in de verte liet verbinden met
aangelegenheden die het civiel bestuur aangingen. Vooral Akam
Igau , van wien ik mij overtuigd hield en soms gemerkt had , dat
hij van alles volkomen op de hoogte was, leende zieh slechts
hoogst zelden en dan onder vier oogen tot een politiek gesprek.
Een paar maal was het mij reeds overkomen, dat ik mijne ooren
niet had kunnen gelooven bij de uitingen van enkele Dajaks in een
onbewaakt oogenblik. Eens roeide er een mij van zijn huis naar
Poetoes Sibau terug en in die omstandigheden tot vertrouwelijkheid
verlokt , gaf hij mij over het karakter van den contrôleur en over
de motieven zijner handelwijze tegenover inlanders psychologische
opmerkingen ten beste, die weinig Europeanen hem zoudeu ver-
beterd hebben. Van een ander hoorde ik een uitleg van de ver-
houding tusschen den resident van Pontianak, den assistent-resident
te Sintang en den contrôleur te Sëmitau en deze liet ook aan
juistheid niets te wenschen over. Officiëele handelingen, om elkaar
vliegen af te vangen, bleken ook in deze afgelegen streken voor
de meer intelligente personen geen geheim te wezen en inderdaad
bij het weinige, dat men mij te hooren gaf, moet er in de inlandsche
maatschappij der Wester-Afdeeling weinig onbekend wezen noch
van motieven van het bestuur, noch van het karakter Yan personen,
die er mede in verband staan. Komt men langduriger met inlanders
in aanraking, dan moet het in die omstandigheden een dwaasheid
wezen, zieh anders te geven als men is, of hen in een ander opzicht
om den tuin te willen leiden. Zij laten nooit na, gezegden en
handelingen bij voorkomende gelegenheid te toetsen en beschikken
daarbij dikwijls over een geoefend geheugen, zooals in onze schrij-
vende maatschappij weinig voorkomt.