hem daarvoor een standje maakte. Nog den volgenden dag bij mijne
komst had de man dit niet vergeten en gaf mij zijne tevredenheid
te kennen, dat mijne waardigheid niet leed onder zijne verschijning.
Het ontbreekt den Bahau’s trouwens niet aan vormen en zeer streng
heeft men zieh van het volksgeloof bediend, om deze te handhaven
tegenover de lieve jeogd vooral. Deze mag zieh niet luidruchtig ver-
toonen in de nabijheid van oudere personen of van vreemden; hunne
goederen mögen zij niet wegnemen of zelfs aanraken, en in huis, zijn
wapens, voorwerpen van den eeredienst en oud, kostbaar huisraad
voor hunne nieuwsgierigheid evenzoo beschermd door het „takoet
parid.” Dit beduidt, dat de schuldige bij het overtreden van een
dezer voorschriften zeer ernstig ziek zou worden, een soort van
boeman, die ook op bijna volwassen Babau-jeugd een grooten invloed
heeft. Zoodra men aan het eten is , gevoelt zelfs een kind, dat het
niet te pas komt te stören en ook behoort het niet tot den goeden
toon, om al te sterk zijn graagte te toonen.
Wij waren eens te Batoe Sala, en Kwing Irang en de zijnen had-
den na een vermoeienden dag lang moeten wachten voordat de
vrouwen daar gereed waren met de toebereidselen van den maaltijd
voor de vele onverwachte gasten. Toen men hem uitnoodigde, om
te komen, bleef hij eerst nog een poosje niets doen en ging toen met
bedaarden tred naar boven, waar de zonder twijfel reeds lang ge-
wenschte sprjzen hem wachtten. Geen der jongelui durfde zijn onge-
duld daarbij te toonen. Evenzoo lieten zieh de jonge mannen door
de Pnihing- vrouwen naar de aangerichte feestmaaltijden slepen,
waarop zij zieh zoozeer gespitst hadden.
Eerbied voor ouderen hebben alle Bahau’s, en hoewel de
jeugd ook hier dikwijls een groot woord voert, zwijgt die toch
in hunne tegenwoordigheid. Op vergaderingen bij het behandelen
van aangelegenheden van den stam, nemen jonge mannen slechts
bij uitzondering het woord, naar de uitdrukking van een paar hun-
ner aan den Bloeöe, zij zeggen ja en amen op alles wat de ouden
wenschen.
Hoewel vroolijk van aard, worden de Bahau’s toch nöoitzoouit-
.gelaten, dat zij hunne zelfbeheersching geheel verliezen en men
behoeft niet te vreezen, dat zij toegeven aan plotselinge opwellingen,
die hen verleiden tot onbedachtzame handelingen, wat eene groote
zekerheid geeft aan het verkeer onder hen.
Aan eene zekere mate van zedelijke ontwikkeling ontbreekt het
de Bahau’s alzoo niet, maar hetzelfde gebrek aan prikkel om zieh
in andere richting verder te bewegen, heeft hen ook hierin op een
zeker punt doen stilstaan. De onbaatzuchtigheid der hoofden bepaalt
zieh tot het geen misbruik maken van hun macht; van grootmoe-
digheid jegens verslagen vijanden of minderen zag ik niets in woord
noch daad; daarentegen wordt hunne geheele samenleving onderling
en die met hunne buren beheerscht door kleingeestigen naijver.
Hebben zij echter gemeenschappelijke belangen tegenover derden te
verdedigen, dan ondersteunen zij elkander trouw en slechts eenmaal
kwam het mij voor, dat een individu voor zieh voordeel trachtte te
halen uit het bestaande verschil tusschen mij en de zijnen. Gedurende
de moeilijkheden, die mijn vertrek uit den Bloeöe naar de kust vooraf-
gingen, trachtte een Kajan mij te polsen over het naar beneden
varen met hem en de zijnen, in plaats van met Kwing Irang en
mannen uit den geheelen stam, hetgeen later groote verontwaardi-
ging opwekte, toen het bij eene beraadslaging aan het licht kwam.
Overigens ondervond ik altijd, dat de betrokken Kajans bij het
verrichten van koeli-diensten bijv. zieh solidair vertoonden, hetgeen
bij Maleis che koeli’s in ’t geheel niet was te vinden.
Ook de dapperheid der Bahau’s gaat niet tot doodsverachting.
Een doorgaande karaktertrek van hen allen is een zeer groote vrees,
om dit ondermaansche te verlaten en zij beschouwen eene dapperheid,
die niet een groote kans laat om het er goed af te brengen,
als een daad van waanzin (lakin „oejow” = gek). Ik acht dan ook
geen Bahau in staat, zijn persoon op te offeren voor de belangen
van een ander en hoewel zij hun uiterste best zullen doen om opge-
nomen verplichtingen te vervullen, zoodra de quaestie van dood of
leven in er bij in ’t spei komt, zullen weinigen van hen vrijwillig
standhouden.
Hunne wijze van oorlogvoeren heeft zieh ook geheel in dezen zin
ontwikkeld; nachteiijke overvallingen van enkele personen, zoodat
de grootst mogelijke kans bestaat van zelf geen schade te lpden,
en het plotseling optreden met groote overmacht zijn de meest ken