merkende zijden van hunnen strijd. Beeds de dood van een enkele
hunner of zelfs zijne verwonding beslist een strijd tusschen twee
stammen en slechts het verbranden van huizen en bet vermoorden
van weerloozen door eene talrijke bende geeft soms aanleiding tot
den dood van velen.
Maar de grootte van bun ongeluk kan ook deze zacbte gemoe-
deren tot wanhoop vervoeren; zoo stortte zieh uit bet huis der Ma-
häkam Kajans in 1885 het hoofd Paren van eene vernietigde kam-
poeng, uit wanhoop op de Batang-Loepars, die ook dit huis belegerden
en werd door dezen afgemaakt, omdat allen hem in den steek
lieten. Zijn dood werd echter de aanleiding, dat de geheele Kajan-
stam onnoodig des nachts uit het huis vluchtte, ofschoon niemand
hunner gewond was, waarop hun have en goed door de Batang-
Loepars vermeid werd.
Tegenwoordig houdt de aanwezigheid van boschproducten zoekende
Sörawaksche Dajaks in het brongebied van den Mahäkam voortdnrend
de lager wonende stammen in de grootste onrust en alle geruchten,
in den regel zonder eenigen grond, omtrent hunne nadering kunnen
honderden aan een vlucht doen denken.
Deze afwezigheid van tot een uiterste gedreven karaktereigenschappen
heeft tot gevolg eene groote zeldzaamheid van uitbarsting der hartstochten
en wanneer men deze tot maatstaf neemt, kan men zieh
moeilijk een vreedzamer samenleving denken dan die der Bahau’s.
Gedurende een bijna tweejarig verblijf onder hen , herinner ik mij
niet, ooit een vechtpartij onder hen te hebben bijgewoond en zelfs
de eenige hevige woordenwisseling te Tandjong Karang werd ver-
oorzaakt door een dronken buurman, een Taman Dajak, die arak
gedronken had. De vorige geslachten der Bahau’s dronken evenmin
alcoholische dranken als hunne nakomelingen tegenwoordig en het is
voor een niet klein gedeelte daaraan toe te schrijven, dat deze
zulk een kalm karakter bezitten en hun gezonde zennwstelsel niet
licht aan overprikkeling lijdt.
Onder de voornaamste uitingen van de geestelijke macht der vol-
ken behooren de denkbeeiden, die zij zieh maken van de natuur,
waarin zij leven en de plaats, die zij er in innemen, wat onder den
naam van hun godsdienst saamgevat wordt. Het gevoel van afhankelijkheid
van deze natuur, waaraan geen volk zieh kan onttrekken,
is in eene meer ontwikkelde samenleving tot den sterksten hefboom
geworden, om het individu te brengen tot het voldoen aan de ver-
plichtingen, die het samenwonen met zoovelen hem oplegt.
De godsdienstige overtuiging van den Kajan leert ons, in hoe
hooge mate hij onder den indruk is van zijne afhankelijkheid van de
omgeving, waarin hij leeft en de in zijne verbeelding inwerkende
invloeden schildert hij zieh af als uitingen van wezens, geesten of
to, gelijk hij die zieh het best kan voorstellen, herhalingen van
zichzelf, maar mächtiger door het bezit van eigensebappen, die hij
niet of in mindere mate bezit. Deze tö’s beheerschen zijn lot en van
deze overtuiging hebben de dienaren van den godsdienst zieh in den
loop der tijden ook onder de Kajans bediend, om daarmede hunne
stamgenooten te binden aan hetgeen hunne maatschappij van hen
vordert. Vandaar, dat ten huidigen dage hun eigenlijke godsdienstige
overtuiging niet meer te scheiden is van hun zedeleer. Het hoofd
van het heir hunner geesten draagt nu het karakter van een straffend
cod en zijn ingrijpen in het lot der menschen laat hij geheel beheerschen
door hun al of niet opvolgen van de voorschriften van
de adat, die voor een niet klein gedeelte hun oorsprong vinden in
de verhouding der menschen onderling: De positie van het hoofd
krijgt o. a. in den eeredienst een steun.
Naast het opvolgen van de adat valt ook het straffen voor on-
deugden als stelen onder de uitingen der godheid, die daarnaar de
welvaart en de gezondheid van den betrokkene afmeet. Een Kajan
krijgt reeds gedurende zijn leven het lot, dat hij door zijne handel-
wijze verdient en de bezwaren in het bestaan der Bahau’s schijnen
nog niet zoo groot te wezen, dat men voor de zwakke zielen een
hemel heeft raoeten stichten, waar alleen de goeden na hun dood
beloond worden. Slechts zelfmoordenaars, gesneuvelden en vrouwen,
die bij de bevalling overleden, worden niet opgenomen in de Ka-
jansche Elysei'sche velden; overigens is niemand onder hen zoo
kwaad, of hij mag genieten van al het goede, dat ook de Kajan-
verbeelding zieh in het hiernamaals voorspiegelt.
Eene uitdrukking van het feit ,- dat de Bahau’s zieh nog weinig
hebben verheven boven de invloeden der natuur, en zieh daarin ook