op een 400 M. hoogte te ru g , waar von Berchtold doodvermoeid
onmiddellijk onder de dekens verdween, maar geen koorts meer
kreeg en ’s nachts rüstig sliep.
Eerst veel later daagden onze dragers op rnet de andere goederen,
daar zij met hun gering aantal verscheidene gangen te doen hadden,
om alles over te brengen; zelfs Joeng, die zieh met het dragen
van den zieke reeds zoo inspande, liep weer snel te rug, om de overigen
te helpen.
Op dezelfde wijze, maar zonder draagstoel voor von Berchtold,
die den geheelen weg liep, vorderden wij den volgenden dag tot den
Awang, een riviertje aan den voet der waterscheiding op een hoogte
van 600 M. In een zeer nauw dal, aan alle zijden ingesloten door hoog
dicht bosch met hinderlijk veel rotan, vonden wij hier een deel
onzer koelies terug in gezelschap van het Sepoetan-hoofd Djau en
vele vrouwen en kinderen. Ook een mantri van het Pnihing-hoofd
Kaja van Penanei begroette mij daar en het deed mij bepaald goed
onder al die woeste, onbekende tronies een kennisje terug te
vinden in een Poenan-meisje van den Mandai, dat sedert 1894 met
dezen Pnihing getrouwd en hierheen verhuisd was. Hoewel in ’t
eerst wat schuchter, ontdooide zij toch spoedig, vooral onder den
indruk van wat tabak, voor het hernieuwen van de vriendschap.
Een groot deel goederen lag onder bewaking reeds aan den Penanei
en zoo trok ik mij van de melding, dat de hulp der Sepoetans
onze rijst tot een kleinigheid had doen slinken, ook maar niet te
veel aan.
Nu zaten wij allen reeds zoo lang in nauwe rivierdalen en hunne
dichte bosschen, dat het mij verantwoord toescheen, op het punt
om van den Kapoewas afscheid te nemen, nog een blik te slaan over
zijn gebied, dat ons van een nabijgelegen berg in 1894 zoozeer
verrukt had.
Ons kamp lag aan den voet der waterscheiding, een scherpen
rüg in noord-zuidelijke richting tusschen twee hoogere gedeelten,
de Nopin in ’t zuiden en de Apoon in ’t noorden, die respectie-
velijk aan twee vulkanen grensden, de Terata en de Lekoedjan of
Batoe Betong. ,
Hoewel ook gelieel met bosch bedekt, moesten de scherpe kraterranden
van dezen laatsten ons het beste uitzicht over de omgeving
verleenen en bovendien verklaarde het volksbijgeloof hem niet boe-
ling of verboden. Als gids vonden wij een ouden Boekat van Pagong,
die vroeger jaren in deze streken geleefd had en, goed gewapend
tegen zijne hier zwervende stamgenooten, togen wij er met een
zestal op uit.
Het begin stelde zieh gemakkelijk genoeg in; eerst längs den rüg
van de waterscheiding, en door een vlak zadel tusschen de Boekit
Antara naar den wat hoogeren Apoon vormde de bestijging slechts een
aangename wandeling, zoodat zieh zelfs de gelegenheid opende, om
ook iets van de omgeving in het bosch te zien. Anders eischt het
loopen in deze wouden voortdurende oplettendheid, waar men den
voet zet en alle belangstelling in iets, wat hooger groeit, dreigt
men met een val te boeten. Hier echter vervolgden wij onzen weg
tusschen fraaie hooge boomen, wier wortels niet boven den grond
uitstaken en kleine rotariplanten vormden het lichte onderhout.
Na een klein nur begon echter de vulkaan zijne rol te speien
en veranderde het tooneel om ons geheel en al. Zoodra zijn wand
door de rotan schemerde, begon de grond sterk te stijgen en nog
een pas of wat verder kon ons gezelschap het hart ophalen aan
een klimpartij, als ook in het bergland van Borneo niet alle dagen
voorkomt.
Reeds vroeger kwam ons van verre de berg zeer steil voor, nu
wij er op liepen en tegen aan hingen, bleek de graat van boven
zeer smal te wezen. Evenals reeds eenmaal op den vulkanischen
Simedoem op de Westkust, was hij op sommige plaatsen slechts de
dikte van een grooten boom breed, wiens wortels den eenigen
steun uitmaakten om verder te komen en een soort van netwerk
vormden om de losliggende steenen van den graat, die, sterk ver-
weerd door wind en regen, anders reeds lang in de diepte verdwenen
zouden zijn. Gedurende de geheele beklimming bleken de wortels
van den bedekkenden plantengroei de oppervlakte van het losse
vulkanisch gesteente bij elkaar te houden. Bij aanraking verscho-
ven de stukken zieh dikwijls als in een zak. Door de eigenaar-
digheid der Indische vulkanen, die bijna nooit lavastroomen uit-
werpen, maar uit losse tuffen bestaan, wordt de rol van den bedek