De Kajans zoowel aan den Mendalam als aan den Bloeöe zijn
oorspronkeljjk lichtgeel van kleur, maar slechts weinigen beschermen
zieh tegen het zonlicht, zoodat dit al zeer spoedig overgaatiu
een meer of minder donkerbruin, behalve op de voortdurend tegen
den invloed van het licht beschermde gedeelten der huid, zooals de
okselholten en bij de vrouwen de huidstrook onder den gordel van
haar rokje.
Aan den Mendalam bezitten de vrouwen in haar jeugd dikwijls
regelmatige gelaatstrekken en hare gestalten kunnen soms fraai
geevenredigd wezen, het meest komen echter meer gedrongen ge-
bouwde vrouwen voor met breede, platte gezichten en weinig ont-
wikkelde, beneden breed uitloopende neuzen. De levendigheid harer
donkerbruine oogen geeft aan velen onder haar evenwel eene aan-
trekkelijkheid, die men bij de Maleische vrouwen zelden aantreft.
Het hoofdhaar van beide seksen is sluik en zwart, soms met eene
lichte golving; zelden zijn onder de niet vermengde Bahau’s personen
met krullend haar. De schaamharen der mannen zijn krullend,
de vrouwen verwijderen deze en de okselharen door epileeren met
bijzonder daarvoor dienende tangetjes (tsup). De ontwikkeling van
de beharing van het lichaam is eer gering dan middelmatig, vooral
bij de vrouwen; onder de mannen treft men evenwel nog al eens
een sterker behaard individu met goed ontwikkelden baard en
knevel.
Een zeer günstig effect op het voorkomen van de bevolking van
Centraal-Borneo heeft de afwezigheid van rachitis en tuberculose,
die ik in het binnenland beide in het geheel niet vond en aan de
kust slechts de laatste in geringe mate, vooral onder vreemdelingen.
Daardoor behouden ook de overigens ziekelijk ontwikkelde individúen
eene gestalte, die vrij is van de leelijke vervormingen, die
deze ziekten in het beenderenstelsel onder het blanke ras veroorzaken.
Eene andere eigenschap bewaart het vrouwelijk geslacht voor al
te sterk zichtbare sporen van afgeloopen zwangerschap en zoogen.
Hoewel in verschilfende mate, bezit de huid der Dajaks tegenover
deze twee processen een veel grooteren weerstand, dan men dien
anders ontmoet en zeer verrassende staaltjes van niet meer zichtbare,
voorbijgegane zwangerschappen kwamen mij op mijne reizen
voor. Het eerst werd ik daarop opmerkzaam in de nabijheid van
Semitau, waar het geheel naakte bovenlijf zieh beter voor bezichti-
ging leende dan in Sambas. In een kampoeng bij den berg Kenepai
liepen wel een tiental jonge moeders met kinderen om ons heen,
wier buik niets bijzonders vertoonde, terwijl slechts het wat meer
gevuld zijn der borsten te kennen gaf, dat zij haar eigen kinderen
zoogden. Hetzelfde deed zieh voor onder Oeloe-Ajar Dajaks aan den
Mandai, waar ik gedurende een verblijf van zes weken onder geen
der jonge moeders rekkingssporen kon ontdekken en eens eene jonge
vrouw hare twee kinderen van verschilfenden leeftijd tegelijk zag
zoogen met eene gestalte, die maar zeer weinig afweek van die eener
kinderlooze vrouw.
Onder de vrouwen der Bahau’s gingen deze processen minder
spoorloos voorbij en velen onder haar verschilden in dit opzicht niet
van het blanke r a s , maar als een voorbeeld uit velen diene een ver-
gissing, die mij overkwam onder de anders niet bloeiende vrouwen
der Bloeöe Kajans. Reeds meermalen had ik eene jonge vrouw
onder behandeling gehad en haar altijd voor kinderloos gehouden,
tot zij op een zekeren dag een driejarig dochtertje medebracht en
mij op mijn eenigszins verwonderde vraag te kennen gaf, dat er nog
een jonger kind van haar gestorven was. Ook daarop kon ik bij
nauwkeuriger toezien slechts aan de areolae en tepels van de borst
iets vinden, dat tot een besluit in die richting zou gewettigd heb-
ben. Ook op dit zeer lichtgeel individu was geen spoor van ver-
kleuriug in het gezicht of op de linea alba te zien, gelijk ik dat
ook nooit bij Dajaksche vrouwen heb opgemerkt. Zij zelve ontken-
nen trouwens zulk eene pigmentatie. Evenzoo wijzen een paar an dere
verschijnselen op groot weerstandsvermögen der huid: de afwezigheid
van niet parasitaire huidziekten en van aandoeningen, die
hären oorsprong danken aan eene vertraging van den bloedsomloop,
vooral aan de beenen. Aderuitzettingen ontbreken onder de Dajaks
trouwens niet.
Aan parasitaire huidziekten ontbreekt het daarentegen niet en bij
sommige stammen is het voorkomen dezer meestal schilferende aandoeningen
zoo veelvuldig, dat bet voor een Europeaan zeer onaan-
genaam is , om aan te zien. In het Maleisch onderscheidt men op