Gezicht op den Boelit bp de monding van den Banjoe.
BONGAN DAJAICS.
met een lange broek a a n , ook van donkere stof en een gebatikten
hoofddöek om bet hoofd geslagen. Met zijn zwaard op zijde sloeg
hij van verre in deze omgeving een goed figuur, dat echter dichtbij
geheel en al bedorven werd door zijn boeventronie, welke bij von
Berchtold . ondanks diens aan uitputting grenzende vermoeidheid, zijn
oud gendarme-hart weer in opstand bracht. Hij naderde na eenige
aärzeling vrijmoedig en stak zijn hand uit, waarschijnlijk om aan
eenige hem vergezellende Bongan Dajaks te toonen, hoe goed zijne
verhouding tot ons was. Ik had geen reden nog om dien te weigeren,
en liep toen met hen naar een afdak, waar wij tegen de zon
beschermd eenigen tijd zouden kunnen rüsten. De rust viel ons kort
genoeg, want weldra vernamen wij van de lieden hier een voor
deze streken karakteristiek verhaal, dat bovendien de ontmoeting
mijner Kajans verklaarde. Adam vertelde namelijk, dat hij juist
terugkeerde van het Mahäkamgebied, tot waar hij eenige Pnihings
achtervolgd had, die een Kapoewas Maleier, met hem aan den
Pangkalan Mahäkam wonende , eerst nit het huis gelokt en toen
vermoord hadden. In hnn gezelschap bevond zieh een Poenan uit
de r.abijheid. Deze laatste omstandigheid belette mij veel geloof te
slaan aan de verdere uitweiding over de onschuld des Maleiers, maar
het geheel vormde een voldoende reden , om te bedanken voor Adam’s
aanbod, mij verder tegen belooning te vergezellen. Zonder twijfel
zou hij mij ginds uitspelen in onderhandelingen voor boete, door de
moordenaars aan hem te voldoen en daärom nam ik hem verder
tot zijne groote'teleurstelling, die hij echter half verborg, niet mede.
Nog een marsch van een paar uur kostte het, om längs den
heuvelrug naar het noorden het Boelitdal te bereiken, waar wij,
langzaam dalende, aankwamen bij de monding van den Banjoe. Een
der rivierarmen bevatte geen water en de witte rolsteenen, zoo groot
dat ze nauwelijks op te beuren waren, glinsterden in de middagzon.
Met eenige koeli’s geraakte ik op het laatste gedeelte van den
weg wat vooruit, en met Akam Igau hield ik mij juist bezig, om
de goede plaats voor ons kampement uit te zoeken, toen verre-
weg de meesten der dragers, na het neerleggen van hun vrachten, met
de leege draagmanden en hun speer weer verdwenen naar ons vorig
kampement.