1 28 VERSIERSELEN
hoofdhaar op hoogen prijs en wanneer zij wat kokosolie kunnen
krijgen , aan den Mendalam eene groote zeldzaamheid, laten zij nooit
n a , dit op haar coiffure aan te brengen. Evenzoo geeft het bezit van
een stukje zeep onmiddellijk aanleiding, om het hiermede eene extra-
reiniging te doen ondergaan.
Over het algemeen moet de gebrekkige reinheid der Bahau-stam-
men meer worden toegeschreven aan het ontbreken van het daar-
voor benoodigde dan wel aan onverschilligheid in dat opzicht; zij
baden in de rivier, zooveel het noodig is en wasschen daarbij ook
hunne kleederen. Aangezien zeep echter in hunne streken een kost-
baar artikel vormt, kunnen de Bahau's die zelden aanwenden; van
daar het uiterlijk van hun dagelijksche kleeding, dat iederen Euro-
peaan zeer moet tegenstaan, en hunne gewoonte om die niet te ver-
vangen door eene nieuwe, voordat een volkomen verslijten dit on-
vermijdelijk maakt, verbetert dien indruk niet.
De gewoonte, om hunne overtollige hären te verwijderen, komt
overeen met den afschuw, waarmede zij harige menschen aanzien,
en als uitdrukking daarvan dossen zij hunne booze geesten uit met
een sterken haargroei over het geheele lichaam. Yandaar ook dat
het bezit van een langen baard en knevel een Europeaan bij de
stammen van Centraal-Borneo tot een persoon maakt, die bijzon-
deren schrik inboezemt. Zoolang het bezit van zeep dat eenigszins
mogelijk maakte op mijnen tocht, schoren wij allen ons regelmatig,
om de gevoelens onzer gastheeren niet te veel geweld aan te doen.
Meer nog dan de mannen, houden de vrouwen er van, zieh op
te schikken met fraaie kralen kettingen, arm- en vingerringen.
Zij zjjn het ook, die bjjzonder veel ervaring hebben in het onder-
scheiden en de kennis der oude kralen, welker vele soorten alle een
bjjzonderen naam dragen en voor welker bezit zij gaarne al het andere
opofferen. Reeds op haar dagelijksche kleeding draagt de Kajan-
vrouw aan den Mendalam een dubbel snoer dikwijls zeer kostbare
oude kralen en uit de kleinere soorten worden de vele halskettingen
samengesteld, met welke de meisjes en de vrouwen zieh zoo gaarne
tooien. Na het huwelijk houdt deze lust tot opschik niet op en, voor
zoover mij bekend, mögen getrouwde vrouwen alles blijven dragen,
dat jongen meisjes tot opschik dient.
r o uw 129
Behalve de halskettingen en heupsnoeren van oude kralen, behoort
een stel ivoren armbanden (lakoe toelang) tot de rijkdommen van
een Kajan. Deze armbanden of liever armkegels bestaan uit 16 tot 60
gladde ivoren ringen, die samen een afgeknotten kegel vormen, »
welke den onderarm bedekt van den pols tot 1 dM. onder den elle-
boog. Zij worden in China gemaakt en zijn in gebruik bij alle
Baliau’s en eenige der aangrenzende stammen.
Evenals deze armbanden worden ook de meest gewilde nieuwe
kralen en zijden stoffen vervaardigd in China, wellicht een uitvloeisel
van de vroegere Chineesche vestigingen op Borneo’s Noordkust.
De vingerringen leveren niets bijzonder opmerkenswaardigs op
dan dat vooral die met gekleurde en schitterende steenen gewild
zijn, zoowel bij de mannen als bij de vrouwen. Zoodra eene Kajan-
familie in den rouw gaa t, moeten echter alle sieraden worden af-
gelegd en niet alleen slaat dat op de eigenlijke sieraden, maar ook
alle kleederen, die gekleurd zijn, worden daaronder begrepen. De
kleeding uit vroegere tijden van boomschors, kapoewa, wordt dan
weer door allen gedragen en zoo men deze niet bezit, moet alles
van gewoon wit katoen gemaakt zijn. Na het „bet lali” of „boewang
pantang” , het eindigen van den rouw, staat het allen vrij weer hun
gewone kleeren te dragen, maar dikwijls komt het voor, dat de
naaste betrekkingen nog maanden en jaren daarna door het dragen
van deze rouwkleeding uitdrukking geyen aan hunne smart over het
geleden verlies. Weduwen geven daardoor te kennen niet meer te
willen huwen.
Bij de eigenlijke rouwkleeding bestaat er alleen voor de vrouwen
een bijzondere kap van kapoewa, saamgesteld uit een vrij breed lang
stuk, dat eerst als een hoofddoek boven om het haar wordt gelegd
en dan met het eene einde van voren naar achteren afhangt tot op
het midden van den rüg; mannen dragen niets dergelijks.
Het afscheren van het hoofdhaar voor het toonen van rouw, schijnt
bij de Kajans aan den Mendalam niet te bestaan, mogelijk zou het
wezen, dat de lijfeigenen daartoe verplicht zijn na den dood van
het hoofd,, zooals dit nog plaats vindt bij de Kajans aan den
Maliakam.
Voor een jonge moeder geldt ook gedurende de maanden, die
9