booten zaten en bet weer vooruit ging zonder het spooksel van
een oponthoud door een ongunstig „njaho.” Yolgens afspraak
zouden wij vöör den eersten maaltijd opvaren tot waar de Maleiscbe
prauw gezonken was, en daar koken. Gedurende die voorbereiding
wilden mijne roeiers bij dezen günstigen waterstand nog trachten
het een en ander op te duiken.
Na een uur versehenen wij op de plaats van het Maleische
ongeval en van de Kajan-onderneiningslust, een wat breedere piek
in de rivier beneden het eiland Poelau Balang, waar rotspunten
in het midden en uitstekende blokken aan den oever het water
zoo woelig maakten, dat nu nog het vooruitkomen alle inspanning
en handigheid der bemanning eischte. Längs een rotspunt van den
linker-oever hadden de verongelukten gepoogd hun boot tegen een
kleine stroomversnelling naar boven te werken en hunne goederen
waren bij het omslaan in een soort van kom terecht gekomen, die
door eenige rotsklompen van de rivier werd afgescheiden.
Blijkbaar bevond zieh daaronder een groote hoeveelheid rijst,
want nu nog lag op alle hoogere punten van den bodem eenlaag,
zichtbaar in het door het zakken weer helder geworden water. Na
aankomst ontdeden de jonge mannen onder de onzen in een oog-
wenk zieh van hunne niet zeer uitgebreide kleeding en verdwenen
een voor een in de kom, terwijl de anderen onderwijl overlegden,
waar de woelingen van den stroom nog het een of ander bijzonder
voorwerp zouden hebben kunnen slepen. Nog een gong werd te
voorschijn gehaald benevens eenige flesschen en blikjes, maar de
lichtere goederen, als stukken katoen enz. droeg de stroom blijkbaar
verder naar beneden, want men vond er geen van terug. En dit
lag niet aan gebrek aan ijver in het zoeken, want dikwijls bleven
de duikenden zoo lang onder, dat het mij ängstig werd. Yolgens
hen lagen nog verscheidene pakken rijst beneden, maar het water
was te diep, om ze gemakkelijk naar boven te brengen en boven-
dien had het liggen gedurende drie dagen ze voorgoed bedorven.
Met een gerust gemoed konden de Kajans dus na het eten weer
met mij van dit dierbaar geworden plekje afscheid nemen en zieh
inspannen, om in den soms sterk woelenden en draaienden stroom
ons voor ongevallen te behoeden. Aan de monding van den Krehau
vertoefden een twintigtal Maleiers in groote handelsprauwen en in
hutjes op het land, uit welke zij onze belangstellende koeli’s het
laatste nieuws uit den Krehau en details van de schipbreuk in dit
riviertje verhaalden.
Onder afwisselend roeien en boomen worstelde mijne bemanning
den Kapoewas verder op en bracht mij door de voortdurende schom-
meling, geholpen door de wärmte van den middag, in een droomerige
stemming, toen een paar kraaien zieh uit het bosch verhieven en
mijne verbeelding door hunne kreten, over zeeen en werelddeelen
naar het kleine hoekje van Europa voerden met zijn klokketorens
en bebouwde akkers, waar geen oerbosch, geen bergen en geen
stroomversnellingen de menschen omgeven.
Spoedig eischte echter een moeilijke plaats eene bijzondere
krachtsinspanning van mijne bruine roeiers, wier stembanden daarbij
te gelijk met hunne spieren in trilling geraakten, terwijl zij elkaar met
luide kreten aanvuurden. Dit voerde mij met dezelfde snelheid naar
mijn Kapoewas-vaart terug en ik verlustigde mij in de handigheid en
den ijver der Kajans, die met groote zekerheid de vele moeilijkheden
overwonnen.
Na een nacht bij Long Hakat en een vrij kalme vaart den
volgenden dag, konden wij Long Mensikai bereiken, waar onze
expeditie de vorige maal gelegerd had onder een gezelschap rotan-
zoekende Maleiers, maar waar nu niets de eenzaamheid stoorde van
het kleine open plekje in het bosch op den hoogen oever. Yanhier
uit genoten wij een bijzonder fraai gezicht den Kapoewas af, en
het lange rechte einde der rivier deed ons daarbij eens wat vrijer
ademen dan in de beknellende omgeving tusschen de zwaar be-
groeide rivieroevers.
Den 10 Juli regende het tot ’s morgens vroeg en bij onze afvaart
vertoonde zieh het tooneel vrij wat minder opwekkend dan den
vorigen dag, maar toch ook weer grootsch in zijne somberheid.
De zwijgende wouden, nu geheel gehuld in een dikken mist,
die alleen een gezicht over de rivier zelf toeliet, terwijl boven
de naaste oeverboomen slechts een bijzonder hoog en breed exem-
plaar zijn grillige vormen door de wolken heen stak, daarbij de
stofregen, die voortdurend neerviel, dat alles maakte ons klein.