De eerste tieij dagen werkt een Kajan-kraamvrouw niet, daarna
houdt zij zieh binnenshuis weer met de huishouding en de verzor-
ging van den kleine bezig. Niet voor den afloop van het tweede
jaar gaat de moeder ook weer aan den arbeid op den ladang en
gedurende al dien tijd wordt het zoogen voortgezet, tenzij de melk-
afscheiding van zelf of door een nieuwe zwangersebap ophoudt. In
de 3<le of 4<le niaand begint het kind eerst pisang en daarna zachte
rijst te eten.
In de eerste dagen smeert men tegen ziekte kraamvrouw en kind
dikwijls in met damarroet en water. Bovendien mag, zoolang de
navel nog niet is afgevallen, niemand, die niet in het huis woout,
het vertrek betreden, om het kind niet ziele te maken; twee gekruiste
houten hangen dan voor de deur als teeken. De afgevallen navel
wordt voorzichtig in een doekje gewonden en in een kleinen bamboe
bewaard; hij is met de voorwerpen van het doorprikken der ooren
en het doorsnijden van den navelsnoer het begin der lange reeks
van de bestanddeelen van de legen, die later alles bevat, wat in
het leven van den Kajan van veel belang was, na den dood wordt
weggeborgen onder het dak en daar verder aan zijn lot overgelaten
als lali.
De moeder moet zieh aan een geheele reeks verbodsbepalingen
onderwerpen, het ineest gedurende de eerste niaand, wanneer het
kind nog geen naam ontvangen heeft. Vooral hebben deze betrek-
king op eten, drinken, zwaar werken enz. Behalve dit, is het haar
niet geoorloofd, zieh op te schikken en meer in ’t bijzonder is
rood verboden aan hare kleeding en aan die van het kind. Voor
zijne verzorging gebruikt men bij voorkeur geen nieuwe stoffen en
zelfs de matten hemel boven de ligplaats moet reeds hebben gediend.
Ook de vaders, die gedurende de zwangerschap al onderworpen
waren aan allerlei beperkingen, loopen na de geboorte ook niet
vrij en het is voor hen lali, zieh in den eerster. tijd ver van huis
te begeven.
De moeder zelf draagt als bescherming van het kind tegen de
booze geesten verschillende bijzondere talismans: een eenvoudigen
hoofdband van tika, een soort van pandanbladeren, waarop stukjes
long, den wortelstok. van daoen long (Aroideae spec.), gehecht zijn ,
van de plant, die bij uitnemendheid een afweringsmiddel is tegen
booze geesten. Als halsketting draagt zij aaneengeregen zaden van
drie soorten planten met verschillende soorten schelpen met het-»
zelfde doel. Wordt een kleine zuigeling naar buiten gebracht, dan
is de eerste zorg voor een bundel brandende plShiding (Anonaceae
spec) , dat een hoogst onaangenaam riekenden rook afgeeft.
Heeft de eerste naamgeving plaats gehad, dan eindigt het tijdperk
vau de ergste pemali; dan mag zij weer matten vlechten, ten teeken
waarvan zij eerst een ströokje vlecht voor den hawat. Nu wordt bij
het eten ook niet meer een weinig op zijde gelegd op een oewit lali
voor het kind of behoeft de moeder na den maaltijd zieh niet even
te verwijderen. Op den dag , dat het wicht na afloop van een maand
zijn eersten naam krijgt, roepen de dajoengs de gunst der goden in
onder het offeren van varkens en kippen , van welke aan vrienden en
bekenden bij de rijst een feestmaal- wordt bereid. Evenals bij de
geboorte en bij het afvallen van den navel krijgt de nieuw benoemde
een bijzonder armbandje, terwijl de vorige aan den halsketting der
moeder worden gehecht en later aan de hawat komen in een zakje
van wit katoen. Daarop brengt men den jongen wereldburger naar
de woning van het hoofd, de moeder zeer eenvoüdig gekleed, op
het hoofd een niet versierde haoeng lali met kawits en in de hand een
bamboeklapper en een bamboe met water, waarmede in de amin
aja de voeten van den kleine worden gebaad. Bij het kiezen van
een naam vermijdt men die van gestorven familieleden. Sterft een
kind, voor het gedoopt was, dan rouwt men er niet over.
Na dezen doop heeft er later nog een plaats met het eerste
nieuwe jaar. Eerst daarmede breekt de tijd aan voor het kind, om
fraai gekleed te mögen worden.
Eene eigenaardigheid, die eigen is aan alle stammen van Centraal-
Borneo, treft den reiziger in den angst, met welken onder hen een
vreemdeling wordt toegelaten in de nabijheid van kleine kinderen;
bij de Poenans mag iemand , die de taal van den stam niet spreekt,
het jonge wicht niet aanraken, daar het anders dom zou worden.
Bij de Kajans geeft iedere vreemdeling bij zijn eerste intrede in
de woning een oesoet, bestaande in wat kralen of doek; hier ligt
wellicht de overtuiging aan ten grondslag, dat een bijzondere ver