ACHTSTE HOOFDSTUK
Inrichting ran den stam der Mendalam Kajans
De Kajans aan den Mendalam vormen niet een stam, wel behooren
zij allen tot de Bahau’s , die hun stamland plaatsen in het bergland
aan den bovenloop der Kajan-rivier of Apoe Kajan (brongebied van
den Kajan). De stammen, die er nu nog wonen, noemen zij ge-
zamenlijk Kenja, naar hunne gewoonte om dikwijls krijgsdansen
uit te voeren (kenja). Deze Kgnja zijn weer onderverdeeld in
verschillende stammen, of liever groepen familien, die bij elkaar
wonen in lange, hoog boven den grond gebouwde huizen (oema),
welke in den regel den naam dragen naar het riviertje, waaraan
zij oorspronkelijk woonden. Zulke groepen trekken als een geheel
of in gedeelten uit het stamland dikwijls weg, maar behouden toch
hun naam, zoolang zij bij elkaar blijven. Zulk een vereenigd aantal
huisgezinnen staat onder een hoofd; welke hoofden in Apo of Apoe
Kajan weer meer of minder onderworpen zijn aan een opperhoofd,
vroeger Bo Sorang, nu diens zoon Amoen Koeling.
De hoofden ontleenen namelijk hunne waardigheid in ’t algemeen
aan hunne geboorte, maar naast deze overweegt men bij de opvol-
ging nog de vraag, wie van de zonen of dochters van den over-
ledene de meest geschikte is. Dit bepaalt het hoofd zelf dikwijls
reeds bij het leven en zoodra de vermoedelijke opvolger volwassen
is, hoort men hem meer noemen dan zijn vader. Dit neemt even-
wel niet weg, dat toch de vader of ook wel de moeder den meesten
invloed blijft behouden, wanneer ten minste de persoonlijkheid van
den zoon die zijner ouders niet te veel in de schaduw stelt.
Tot de physieke gebreken, die een zoon ongeschikt maken voor
de opvolging, behooren doofheid en blindheid. Het eerste belette
namelijk Adjäng, den oudsten zoon van SSniang, hoofd van Tan-
djong Koeda, om hoofd te worden en daarom koos Söniang zijn
tweeden zoon Tigang daarvoor uit. Naast deze staan psychische
eigenschappen, welke iemand, tenzij in geval van ziekelijke aan-
doeningen, wel niet van de' opvolging uitsluiten, maar toch aan-
leiding geven tot hevige oppositie der leden van den stam en die
niet zelden voeren tot splitsing. De meest gewenschte hoedanig-
heden voor een hoofd zijn onbaatzuchtigheid en rechtvaardigheid;
daarnaast stelt men ook de dapperheid en welbespraaktheid op prijs,
maar deze wegen tegen de eerste niet op. Mildheid wint hem in
hooge mate de gunst der zijnen, evenals deze ook bij anderen, die
met de Bahau’s in aanraking komen, bijna als eisch gesteld wordt
voor een günstige ontvangst.
Niet alleen zonen, maar ook dochters kunnen hoofden zijn; de
eersten genieten echter de voorkeur. Kort geleden deed zieh aan
den Mendalam het geval voor, dat een stam zieh door oneenigheid
splitste. Tot dusver had de stam der ’Ma Aging bij elkaar gewoond
te Tandjong Karang, maar onder hen bezat naast Seniang, den
man van het eigenlijk hoofd Boelan, ook Akam Ig au , de echt-
genoot van zijn reeds overleden zuster, veel invloed, en de beide
zwagers konden het niet altijd best met elkaar vinden.
Toen nu de zoon van Seniang, Tigang, met heftigheid optrad
in den strijd, verhuisie een groot deel der vrije Kajans en lijfeigenen
met Akam Igau naar den anderen oever en de overigen bouwden
eene woning hooger op aan de rivier te Tandjong Koeda. Sedert
een jaar of acht wonen deze huizen of stammen op körten afstand
van elkaar en de onderlinge strijd en de naijver zijn er niet beter
op geworden.
Het hoofd vertegenwoordigt zijn stam naar buiten, bezit de
eigendommen van het algemeen, zooals de oude, dikwijls half heilige
erfstukken (dawan oena) en de lijfeigenen (dipen) en oefent door
het opleggen van straffen de gerechtigheid uit in den stam.
Niet alleen tegenover de menschelijke omgeving, ook tegenover
de goede en kwade geesten neemt het hoofd de belangen der zijnen