vermisten opdaagden en de Bongans, die men ontmoette, ook
niets wisten, moesten wij beslniten den derden dag van hun ver-
dwijnen, troepjes van 6 en 8 man in verschillende richting üit te
zenden, in de hoop hen bij verafwonende Bongans en Boekat
Dajaks terug te vinden.
Yoor dat doel was Joeng, onder wien een der twee, een oude
man, behoorde, reeds aan den Leja blijven slapen en terwijl alle
anderen langzamerhand onverricbterzake terugkwamen, verscheen bij
tegen vier ure met de boodschap, dat beiden terug waren, maar
niet goed durfden terugkeeren. Honger en vermoeidheid maakten
echter aan die aarzeling spoedig een einde en verscheen eerst Saung,
de jongste en aanlegger van den tocht. Hij was een Pnihing van
’Ma Soeling, opgewonden en woest van natuur, die in deze streken
vrij goed den weg wist; en had nu van de gelegenheid, dat Sirang met
Akam Igau naar den Mahäkam was en hem niet als gewoonlijk
Onder den duim kon houden, gebruik gemaakt, om kennissen in
de nabijheid te bezoeken , waarbij hij den onnoozelen ouden man, die
voor het eerst hier reisde, medegetroond had.
De kennissen huisden echter niet meer op de plaats van vroeger
en den geheelen eersten dag dwaalden zij zonder voedsel door ’t
bosch om hen te vinden en toen zij ’s avonds eindelijk aankwamen,
had de oude man zoo in angst gezeten, dat hij met zijn ontbloot
zwaard in de hand den geheelen nacht geen oog dicht deed. Door
h e t; algemeen heerschend gebrek bleef het ondervonden onthaal
verre beneden hunne verwachting en behoefte, zij rustten den
tweeden dag met ledige maag uit en wilden den derden het kam-
pement trachten terug te vinden, toen Joeng hen opspoorde en
medenam. Een tweeden dergelijken tocht zouden zij wel niet onder-
nemen en bovendien verheugde het mij zeer, hen terug te zien ,
zoodat ik sjechts met een Europeesch leelijk gezicht en een Boesangsch
standje Saung mijne verontwaardiging te kennen gaf.
Den 3 laten zouden allen rüsten van wege den doorgestanen angst
en voor zij, op enkelen n a , allen onze vestiging zouden verlaten,
om zieh bezig te houden met het verder brengen onzer goederen
van den Leja naar de waterscheiding, waarna zij ons zouden komen
halen. Dan hoopte ik , dat von Berohtold weder in staat zou wezen
om langzaam te volgen. Om hem door verandering van spijs nog
beter te doen eten,daar geconserveerde spijzen hemtegenstonden,hadik
reeds moeite bij de Bongans gedaan, om een kip te krijgen, maar
dezen hielden die er niet op na; zij wisten echter, dat er nog een
te vinden moest wezen bij stamgenooten aan den Boven-Leja. Twee
Kajans van Tandjong Karang boden zieh toen aan, om die daar
te gaan halen. Yoor eenige meters wit katoen brachten zij mij
’s avonds een nog jongen haan thuis, die inderdaad de eenige tamme
vertegenwoordiger van zijn soort tusschen Kapoewas en Mahakam
bleek te wezeD en zieh verdienstelijk maakte, door in den vorm
van soep gedurende eenige dagen den zieke zoover te brengen,
dat hij weer gewoon mede kon eten.
Den len Aug. bleven wjj met drie invaliede Kajans en Akam
Läsa in het kampement achter, in overleg met de eersten, die meenden,
dat wij van de Bongans, welke dagelijks bij ons verkeerden,
niets te vreezen hadden en den persoon het niet wagen zou, onze
vestiging te verontrusten. ’s Nachts evenwel achtte ik het toch
onverantwoord, om niet op onze hoede te wezen, daar ik bij onder-
vinding wist, dat er altijd individuen op een afstand om een kamp
zwerven, die zieh zoo van alles wat gebeurt op de hoogte houden,
en volgens hetgeen men ons vertelde, zwierven er in het gebied
van de eigenlijke Kapoewas-bronnen ten noorden van ons nog
Boekat-stammen rond, die tegen al het vreemde hoogst vijandig
zijn en nooit met anderen in aanraking komen, dan met de Boekats
van den Howong; daarom verdeelden wij de nachtwacht nu
onder elkaar.
Behalve met wat te lezen, konden wij ons bezighouden met
overdenkingen omtrent het lot van de zeven lui, die vooruittrokken
en over den uitslag van hunne onderhandelingen. Gelukkig bezat
Akam Igau in zijn tijgertand een mächtig middel, om met een eed
daarop aan zijn verzekering kracht bij te zetten.
Met de weinige personen, die bij ons bleven, ging de volgende
morgen zeer kalm voorbij en kwamen een paar praatzieke oude
mannen van Tandjong Karang een praatje maken, dat, onder den
invloed van hetgeen ons allen het meest belang inboezemde, al
spoedig liep over de bevolking van den Mahäkam en hare gezind