de Bahau’s alleen de 'Ma Soelings algemeen en wel eenvoudig en
sterk gemaakte.
4°. blijkt uit het volgend yerhaal, hoe soms het bijgeloof zieh
meester maakt van een goed denkbeeid, als de behoeften der bevolkmg
zieh daartegen niet verzetten. Volgens de Bloeöe Kajans trachtte
een Kajan vroeger uit een sagopalm meermalen achtereenvolgens
voedsel te krijgen. Hij liet hem daarvoor staan en boorde erslechts
een gat in, waaruit toen de rijst, welke de boom in die tijden bevatte,
den man toevloeide. Hij stopte de opening met een stuk
boomschors, dat hij echter later door den inhoud van rijst heenge-
groeid vond, waardoor de rijst tot sagomeel werd.
Hieruit blijkt, dat den Bahau’s het begrip niet ontbreekt, dat zij
bij het getah pertja zoeken de hen voor de gouden eieren slachten,
als zij den geheelen boom veilen in plaats van hem slechts te kerven.
Hunne handelwijze wortelt echter in de omstandigheden, die maken,
dat iemand, door een boom te kerven in de uitgestrekte wouden
en daarbij met de helft van het anders uitgevloeide sap tevreden te
wezen, slechts zorgen zou voor een ander. Behoefte aan zuinigheid
in die richting doet zieh bij den grooten voorraad ook niet gevoelen.
In eene andere richting, die minder beheerscht wordt door het al
of niet aanwezig zijn van een hevigen strijd om het bestaan, hebben
de Dajaks in het algemeen en de Bahau’s in het bijzonder, zeer veel
geleverd en voor hun standpunt van ontwikkeling vervullen ons
hunne voortbrengselen van kunst en smaak met bewondering.
Zoowel mannen als vrouwen munten in dezen uit en bij de
vrijheid, die het individu in hunne maatschappij heeft, om verschil-
lende zijner hoedanigheden te ontwikkelen. staat de blanke verbaasd
over de algemeene verbreiding van deze kunstvaardigheid, die hij
elders heeft leeren kennen als het eigendom van slechts enkelen.
De afwezigheid van ernstigen onderlingen wedijver heeft bij de
Bahau’s niet alleen eene sterkere ontwikkeling van bijzondere verstau
delijke eigenschappen belet, zij behoedde hen evenzeer voor
het op den voorgrond treden van het spei der hartstochten bij de
de vorming van hun karakter. Dit heeft zieh noch in opgaande,
noch in neergaande richting zoo sterk ontwikkeld, als men dit vindt
in hooger staande samenlevingen; men vindt onder hen noch de
boeven, noch de hoogstaande karakters uit deze; maar toch heeft
hunne omgeving aan enkelen geleerd, dat deze als eerste eisch stelt
een schikken van zichzelf naar de belangen van anderen en van het
geheel, waaruit ook onze hooge moreele beginselen voor de maatschappij
en voor den persoon geboren zijn.
Waar wij alle standen in de hoogstontwikkelde samenleving zoo
zien worstelen met het in toepassing brengen van eene moraal,
waarin zij geboren en opgevoed zijn, kan het moeilijk verwondering
baren deze niet meer te zien uitkomen bij de Bahau’s, wier persoon-
lijke vrijheid tegenover elkaar zooveel grooter is.
Veel meer is het opmerkenswaardig, dat wij ook bij hen onbaat-
zuchtigheid en rechtvaardigheid ontmoeten als eerste eischen, die zij
stellen aan hen vooral, aan wie zij hunne belangen toevertrouwen,
aan hunne hoofden en mantri’s. Bij hen staan deze deugden in het
belang van het algemeen ook hooger dan de meer persoonlijke bijzondere
eigenschappen, als dapperheid in den strijd. Deze wordt wel
op waarde geschat en bevorderd, doch meer in de tweede plaats.
Yandaar dat de Bahau-hoofden er zulke dappere strijders op na
houden als een soort van kampvechters, die aanvoerders worden,
wanneer de stam in het veld verschont; maar de waardeering dezer
eigenschap kan men nagaan aan het feit, dat bijv. bij de Bloeöe-
Kajans ook lijfeigenen dien post kunnen bekleeden.
Zoo blijkt hieruit, hoezeer ook de Bahau’s zelfbeheersching, dien
grondsteen van alle maatschappelijke deugden, op hare waarde
weten te schatten en dat de omstandigheden belet hebben, dit nog
sterker in hun volkskarakter te ontwikkelen, kan men niet aan hunne
persoonlijkheid wijten.
Hoewel Akam Igau veel gereisd en gehandeld en eene uitgebreide
kennis opgedaan had van de weinig verhevene motieven, die de han-
delingen van de verschilfende stammen aan den Boven-Kapoewas be-
heerschen, bezat hij toch nog zooveel gevoel van recht, dat hij mijne
goederen tegen de vraaglust zijner eigen dochters ten slotte in be-
scherming nam; voordeel van mij trekken, behoorde ook tot zijne
eerste pogingen gedurende mijn verblijf, maar mijne goederen bleven
al dien tijd onder hem en de zijnen volkomen beveiligd tegen dief-
stal, wat van eene groote mate van zelfbeheersching getuigde.