niet op een verheven standpunt wanen, geeft hunne voorstelling
van de levende voorwerpen, die zij alle voorzien van een ziel met
gevoelens van dezelfde soort als de hunne. Hiermede vullen zij voor
zieh de kloof, die in de meening van meer ontwikkelde volken dezen
scheidt van dieren en planten.
Zoolang men geen inzicht heeft in deze wijze van opvatting, blijft
het doen en laten der Bahau’s onverklaarbaar en komt dit wille-
keurig, onlogisch en onberekenbaar voor. Bekeken met deze weten-
schap doen zieh hunne handelingen alle voor als een onmiddellijk
gevolg van deze wereldbeschouwing, en het blijkt dan dat iederin-
dividu zieh vrij wat strenger houdt aan de leer zijner vaderen als
in meer ontwikkelde, maar daarbij veelal minder stabiele maat-
schappijen.
Opmerkenswaardig blijft het, dat deze opvatting der dingen kan
blijven bestaan gedurende langen tijd van aanraking met zooveel
hooger staande godsdiensten als den Islam, maar tegen twijfel uit
deze bron hebben de Kajans zieh verschanst met de overtuiging,
dat hunne geesten en goden slechts voor hen alleen bestaan, die uit
Apoe Kajan afkomstig zijn, en daarnaast andere voor andere stammen.
Voor zoover ik daarbij heb kunnen nagaan, vervallen zij daarbij
niet in de bekrompen overtuiging, dat aanhangers eener andere opvatting
dwazen zouden zijn.
Even logisch als de Bahau’s zijn van hun standpunt in hun doen
en laten, met dezelfde juistheid leggen zij hun maatstaf aan
bij dingen, die zij voor het eerst ontmoeten. Zoo was ook hun uitleg
van het doel van mijn verblijf bij hen en van mijne reizen naar den
Mahakam. Zij maakten zieh daarvan eene juiste voorstelling voor
zoover zij bij zichzelf beweegredenen vonden voor eene dergelijke
handelwijze, maar zoodra ik hun poogde uit te leggen, dat ook
belangstelling in hun bestaan als zoodanig, mij dreef als gevolg van
die van mijne landgenooten, dan ging dit hun begrip te boven en
wilden zij mij niet gelooven ondanks herhaalde verzekeringen.
Na hetgeen boven gezegd is over de omstandigheden, waaronder
zij leven, kan het geen verwondering baren, dat de Bahau’s niet
behooren tot de krachtige menschenrassen; noch zij, noch de meeste
andere Dajaksche stammen, die ik ontmoette, geven den indruk van
menschen met eene groote levensenergie. De Kajans van den Men-
dalarn evenals die van den Bloeöe behooren eer tot de kleine en
tengere, dan tot de groote en forsche stammen; in lichaamsbouw
doen zij in dit opzicht onder voor de Maleiers van Borneo, met welke
zij zieh ook in ondernemingsgeest en dapperheid niet kunnen nieten.
Sterk komt dit uit tegenover de Maleiers, met wie zij hoofdza-
kelijk in Centraal-Borneo in aanraking komen, een staalkaart van
misdadigers, ondernemende kerels, die niets te verliezen hebben en
van de voor hen in de bovenstreken onaangename levensomstandig-
heden trachten te krijgen, wat er van te krijgen is. Vandaar dat
een enkele Maleier onder een stam zieh al spoedig een grooten in-
vloed verzekert en met wat handigheid in staat i s , om zonder veel
te werken , ten koste zijner gastheeren te leven.
Van de Mendalam Kajans is het moeilijk een beeid te geven,
want zij zijn zoo gemengd met stammen uit de omgeving, dat men
de meest verschillende typen van het Dajaksch ras onder hen ver-
tegenwoordigd vindt. Daarom vertoonen zij ook als kenmerk slechts
de algenieene eigenaardigheden van den Dajak; tenger en goed ge-
evenredigd gebouwde gestalten, gespierd zonder aanleg tot over-
matige vetvorming met kleine, fraai gevormde handen en voeten,
zoolang deze nog niet door veelvuldig gebruik vervormd zijn. Hun
karakter is veel levendiger dan dat der Maleiers, vooral dan dat van
de onvermengde van de zeekust. De Kajans aan den Bloeöe steken
ongunstig af tegen die aan den Mendalam, waarschijnlijk door de
aan den Boven-Mahäkam slechtere levensomstandigheden, die in de
laatste twaalf jaar voor hen nog veel verergerd zijn en door de in-
tensieve luetische infectie, waaronder hun stam gebukt gaat. Vooral
de vrouwen munten hier uit door leelijkheid, en hare körte, plompe
gestalte met breed, plat gezicht schijnt die ongunstige verhoudingen
weer te geven. Zeker zijn de Kajans aan den Mahakam wel de
minst bedeelde van de daar wonende stammen.
De lichamelijke ontwikkeling van alle stammen van Centraal-
Borneo is bij de mannen grooter dan bij de vrouwen, maar opval-
lend werd dit bij de Bongan-Dajaks, onder wie ik mannen aantrof,
die bijzonder lang waren tot bijna zes voet toe, terwijl de vrouwen
onder hen kort en gedrongen gebouwd waren.