Onder de Mahakam Kajans aan den Bloeöe had een der mantri’s,
Kwai genaamd, onder de zijnen den naam van een „lake marong”
(rechtschapen man) te wezen en hoewel ik door den grooten afstand
van zijn woonplaats betrekkelijk weinig met hem in aanraking kwam,
had ik toch enkele malen gelegenheid op te merken, hoe hij
zicb in raijne omstandigheden tegenover de belangen der zijnen wist
te verplaatsen en daartusschen zeer goed het evenwicht wist tot
stand te brengen. Met hem vooral kwam ik tot eene beslissing om-
trent de belooning voor de Kajans bij het afvaren van den Mahakam;
hij zag in en zeide ook, dat het voor mij te bezwarend zou
wezen, om de groote boot, welke Kwing Irang mij vroeg, nog te
geven bij alles, wat zij reeds van mij genoten hadden en toen men
mij eens te veel op den monw wilde spelden over de Känja’s, ver-
klaarde hij, dat men er weinig anders van wist, dan dat zij menschen
waren als zij zelve; dergelijke nitingen gaf hij meer ten beste.
Hoogst eigenaardig vooral tegenover andere Dajakstammen, is het
vasthouden aan den eiseh van volkomen huwelijkstrouw door de
Bahau’s en de gelijkheid van rechten van de vrouw tegenover den
man bij het gevoel van physieke meerderheid, dat deze ook onder hen
ongetwijfeld heeft, pleit voor eene mate van zelf beheersching op sexueel
gebied, als men op dien trap van beschaving lang niet altijd vindt.
Eene uiting van het op zijde zetten van eigen wenschen hebben
de eischen der Kajanmaatschappij weinig tot ontwikkeling laten komen,
het zieh onderwerpen aan den wil van hooger geplaatsten. Dit kennen
de Bahau’s alleen in zoover, als de omstandigheden van het
oogenblik hen doen inzien, dat het voor hen zelf voordeelig is. Elk
hunner heeft daarentegen een zelfbewustzijn en onafhankelijkheid,
die van den minsten Bahan een persoon maakt, met wien men reke-
ning moet houden bij het uitvoeren van plannen, waarbij zijne hulp
vereischt wordt. Bij het voeren van onderhandelingen voor eenege-
zamenlijke onderneming geeft dit aanleiding tot onaangename moei-
lijkheden en maakt het een snel nemen en uitvoeren van besluiten
onmogelijk; een hoofd heeft hiermede evenzoo te worstelen als een
vreemde.
Voor hunne waarde als mensch geeft het den toeschouwer echter
eene zekere voldoening, ook onder de ljjfeigenen van den stam weinig
slaafsche naturen te vinden en het kweekt eenige eigenschappen,
die voor de Kajans aan den Mendalam kenschetsend zijn tegenover
hunne buren de Tamans. Zij bezitten een veel vaster stamverband
dan dezen, wat wel daarop berust, dat het hoofd met behulp van
niet bij de zaak betrokken leden van zijn stam beter twisten kan
beslechten, omdat de personen, die op deze wijze veroordeeld zijn,
zieh licht onderwerpen uit vrees van zieh door verzet in de achting
hunner buren te benadeelen. Deze gevoeligheid voor kwetsing der
persoonlijkheid bezit de Kajan vrij sterk en een paar maal deed dit
een mantri zijn eigen voordeel tegenover mij over het hoofd zien.
Zij boden mij toen eenige voorwerpen ten verkoop a a n , wier waarde
mij niet bekend was en gewoon overvraagd te worden, bood ik veel
minder dan hunne matige prijzen. In plaats van nu met mij te gaan
handelen, namen zij iirijn bod aan en eerst later hoorde ik , dat de
overweging voor hunne toestemming geweest was hun afkeer van
lange onderhandelingen bij het miskennen hunner goede bedoelingen,
waarom ik mij haastte die alsnog door het aanvullen van den prijs
tot hun recht te doen komen.
Diezelfde gevoeligheid spreiden de Kajans ten toon in hunne uitingen
van schaamte, die wel een anderen vorm aannemen dan bij volken
in andere omstandigheden, maar toch evenzeer bij hen optreden,
wanneer zij meenen door het een of ander in de waardeering van
anderen te zullen deelen. Reeds vermeldde ik elders een paar geval-
len, waarbij vrouwen hiervan eigenaardige voorbeelden leverden.
Bij de mannen is dat niet minder het geval en het meest drukten
zij dit hierin u it, dat zij het zoowel aan den Mahakam als aan den
Mendalam zeer onaangenaam vonden, zoo siecht op de hoogte te zijn
van Europeesche vormen en gewoonten, wat hen bij eene eerste
ontmoeting met Europeanen zoo beschroomd maakte.
Eene groote voldoening schonk het den Bahau s dan ook, dat ik
mij voegde naar hunne opvatting van wat behoorlijk was en wat
niet. Kenmerkend daarvoor klonk de klacht van een armen drommel,
die aan eene huidziekte leed en bezig zieh te behandelen met eene
zwarte stroopachtige vloeistof, rondliep met een ouden lendedoek,
die wat kleiner van afmeting was dan gewoonlijk. In dit costuum
vertoonde hij zieh aan een ambtenaar van het civiel bestuur, die