124 VERVORMING DER TANDEN
lu de groote openingen der oorlellen dragen de Kajans in het
algemeen ringen van ingevoerd tin of koper. terwijl in den laatsten
tijd de neiging bestaat, om zieh de gewoonte der Mahäkam-stammen
eigen te maken en dünne zilveren ringen in grooten getale te dragen.
Behalve deze ringen komen vooral bij feestelijke gelegenheid andere
soorten van oorhangers voor van hout of metaal, die den vorm be-
zitten van een peervormig lichaam, dat met een grooten baak om
de huidstrook heengrijpt. Terwijl de ringen bijna zonder uitzondering
geen verdere versiering dragen, heeft zieh aan de eigenlijke oorhangers
de knnstzin der Kajans geuit en zoowel het lichaam als
de haken vertoonen in vorm en inlegwerk van metaal eene groote
en fraaie verscheidenheid.
Wat het minst ôpvalt zijn de vervormingen der snijtanden, die
bij de Mendalam Kajans in de boven- en onderkaak van voren hol
worden nitgeslepen; evenwel ontmoet men ook nog al eens indivi-
duën, die naar de gewoonte der Poenans gouden of koperen stiftjes
midden door een of meer snijtanden geslagen hebben. Het uitvijlen
der tanden geschiedt eerst op lateren leeftijd gedurende de puberteit
en zoowel mannen als vrouwen ondergaan o deze bewerkinog.
Wanneer de mannen zieh kleeden voor feesten, dan gebruiken zij voor
de bovengenoemde kleedingstukken het fraaiste, wat zij bezitten; boven-
dien echter komt dan nog een gebatikte saroeng of een ander stuk
fraai doek te voorschijn, dat en bandoulière over den linker schouder
gedragen wordt. Aan den Mahakam gebruiken de jongelieden dit
dagelijks als zij niet werken.
Hoeden gebruiken de mannen alleen tegen zonneschijn ofhevigen
regen ; zij hebben denzelfden vorm als die der vrouwen, maar hebben
zelden meer dan eene doorsnede van 50 cM. Ook in deze geven
de vrouwen uiting aan haar smaak in kleuren en vormen, want aan
met zorg bewerkte exemplaren is in het midden een oplegsel van
borduur- of kralenwerk aangebracht, terwijl het veld met fraaie
figuren van zwart katoen belegd is. Zwart gebruikt men slechts voor
aanzienlijke personen en voor de dooden en alleen oude mannen
mögen de staartveeren van den rhinocerosvogel op de hoeden dragen.
Deze veeren hangen dikwijls aan kralensnoeren.
Voor het gewichtigste van het strijdeostuum van den man geldt
STRIJDCOSTUUM 125
een dikke jas zonder mouwen, die bestaat uit twee lagen katoen,
stevig opgevuld met kapok en in vierkante ruitjes doorgestikt. Een
dergelijke vechtjas beschut tegen speersteken en zwaardslagen en
vormt met de strijdmuts van stevigen rotan de voornaamste beschut-
ting van den strijder. Veelal zijn deze mutsen voorwerpen van bij-
zondere zorg, wat betreft het opsieren met kralenpatronen op den
bol en eigenaardige versierselen aan den rand, die van voren met
een blinkende metalen plaat of de nabootsing van maskers voorzien
wordt. Bovenop mögen lange veeren niet ontbreken en de meest ge-
wilde daarvoor zijn de staartveeren van twee soorten rhinocerosvogels
(Buceros rhinoceros), den argusfazant en den haan. De met een
breede zwarte streep voorziene witte staartpen van den Buceros rhinoceros
mag alleen een krijger dragen, die zieh moedig getoond
heeft en slechts aan enkelen is het geoorloofd, er acht in het midden
van voren naar achteren te dragen.
Een eigenaardig wapenkleed treft men bij de Kajans aan in den
vorm van twee mouwen, die verbonden zijn door een bovenste ge-
deelte van een ja sje , dat echter niet meer dan twee decimeter hoog
is. Het wordt van gewoon doek vervaardigd en schijnt te moeten
dienen om te voorzien in eene bedekking der armen.
Evenals door geheel Borneo, komt ook bij de Kajans een van
dierenhuiden vervaardigde strijdmantel voor, welken zij dragen over
de andere kleeding heen; het meest in trek is daarvoor de huid van
den panter, maar wegens de kostbaarheid en zeldzaamheid worden
ook dikwijls in plaats daarvan geitevellen met lang haar gebruikt.
Vroeger schijnt men met dierenfiguren geborduurde boomschors-
mantels in den vorm van zoo’n dierenhuid gedragen te hebben,
ten minste een dergelijke werd mij te koop aangeboden, van achteren
versierd met een rij van acht staartveeren van den neushoornvogel.
Men noemt dezen strijdmantel van boomschors soenoeng kapoewa.
De vrouwen kleeden zieh in huis in een vierkant stuk doek, taä,
dat met banden aan de bovenhoeken vastgebonden wordt om de
bekkenstreek, zoodat zij onder de darmbeenkammen komen te liggen.
De taä ligt aan de rechterzijde over elkaar bij de Mendalam Kajans,
bij de stammen aan den Mahäkam van achteren. Dit rokje reiktbij
de Kajan-vrouwen tot op de voeten, in onderscheiding van de vrouwen