Bij deze reeks van pemali sluit zieh aan de legen , het mandje
ook weer van tik a , waarin een Kajan alles bewaart, wat van den
beginne af aan in zijn leven van belang was. Dit redden van ver-
nietiging is een uitvloeisel van de overtuiging, dat ieder voorwerp
bezield is en dus zaken van belang niet dienen te gronde te gaan.
Men vindt in zoo’n mandje:
1°. Een bamboe met den afgevallen navelstreng (oboet) en een met
bezweringspemali (haboeng awoet) om te voorkomen, dat het
kind te veel eet en daardoor te veel ontlasting krijgt.
2°. Haling oboet, bamboe mesje en aanbeeld voor het afsnijden
van den navelstreng.
3°. Tewesing, de halsketting der moeder met kraaltjes en 2 X 4
vruchtjes tegen booze geesten. Zoolang het kind nog jong is
en de hawat gebruikt, hangt de töwSsing aan dat draagplankje
om dienst te doen bij ongesteldheid van het k in d , met hetwelk
de moeder dan „njina” ; zij streelt de ziel van het wicht, door
het vingertje te steken in de hina ana’, een strik aan den
halssnoer bevestigd, en het hiermede heen en weer te bewegen.
Behalve deze hinä ana’ hangen er nog a a n : de lekoe krawa,
de eerste armband tegen stuipjes en lekoe pela, het arm-
bandje, dat het kind omgedaan wordt van de le tot de 2e
naamgeving.
4®. T o l, zaaistokje, wanneer het kind den eersten keer het zaaien
medemaakt.
5°. Asing of tol bij het eerste spelen met de tol of pasing bij het
zaaifeest.
6°. Telo la li, de eierschaal, met welke men het kind heeft mela
bij de eerste naamgeving.
7°. Taä, rokje bij den aanvaug van I beide bp de eerste naamgeving
iiBu Kieeaen. / _ _
. . . . . . . . i voor het eerst aangedaan.
8°. Bajang, baadje bp idem. ]
9°. Hapin h aw a t, een stuk doek, dat in de hawat wordt gelegd
onder het kind.
10°. Oewit la li, het bordje van houtachtige schil, waarop aan het
kind telkens een paar korreltjes rijst worden gegeven als de
vader en de moeder eten,