brengst van de jacht, die hen dwingt hunne woonplaatsen dikwijls
te verleggen. Zij schenen niet met ledige handen te -willen komen,
maar bezaten niets anders dan wat zoete aardappelen, welke onze
Kajans echter met vreugde als eene afwisseling van hun rijstrantsoen
en als besparing daarop begroetten.
Reeds den tweeden dag van ons verblijf versehenen zoowel mannen
als vrouwen, maar begonnen met eerst een praatje te maken met
onze koeli’s en ons onder de hand in de verte gade te slaan.
Daarop kwam het boofd in gezelschap van Akam Igau en bracht
een paar vrouwen bij mijn te n t, waar alles hunne opmerkzaamheid
trok en hun voortdurend opmerkingen onder elkaar ontlokte. Nau-
welijks echter sprak ik hen aan in het Boesang, dat ook zij verstünden,
of hun gezichten klaarden op en zij voelden zieh vrij genoeg, om
te vragen naar zo u t, tabak en medieijnen, met welke ik mij haastte
hen gelukkig te maken. Sedert kwamen zij iederen dag in onze
vestiging en brachten meer en meer hunner stamgenooten mede,
allen even verzot op zout en tabak, maar ook allen trachtten wat
oebi in de plaats te geven.
Onder die schare bleven de mannen verreweg de vrouwen in lengte
overtreffen en naderden tot 1.80 M., voor deze volken een aanzien-
lijke hoogte. De vrouwen daarentegen waren allen even klein en
bijzonder leelijk, maar toch niet van behaagzucht ontbloot ; dikwijls
kwamen een paar welgestelde jonge meisjes met zeer breede en
platte gezichten, geheel behängen met veelsnoerige halskettingen
en aan beide armen ivoren armringen. Zij bleven echter veel schuwer
dan de ouderen en lieten zieh zelden een woord ontlokken.
Niet weinig verraste ons dan ook na dezen gemakkelijken omgang,
eene alles behalve aangename ontdekking van Owon, die met de
anderen de hem verwante Bongans was gaan bezoeken en hun, toen
het gesprek op Adam kwam, gevraagd had, waar deze zieh bevond.
Tegen den wil der anderen, babbelde een klein meisje van acht jaar
het eerst en zeide, dat die naar den Mahäkam tro k , om daar te
verteilen, dat de contrôleur in aantocht was met 300 man, om
wraak te nemen over verscheidene gesnelde onderdanen uit den
Kapoewas. Eenige Bongans, die juist bij ons zaten, bevestigden dit
op nader ondervragen, maar zeiden er b jj, dat Adam hen verboden
had, er over te spreken met ons en uit vrees voor zijn wraak hadden
zij gezwegen.
Nu werd goede raad duur, want zonder ondersteuning vooral in
voedsel van de Mahäkam-stammen konden wij het bij aankomst
niet uithouden en de mededeeling van den hun welbekenden Adam,
zou hun zeker in het bosch doen vluchten. Gelukkig was deze nog
slechts enkele dagen vooruit en zoo meenden Akam Igau en Akam
Läsa, dat het best zou wezen, eenigen van hen onbeladen vooruit
te zenden naar de hoofden van den Mahäkam, om hen gerust te
stellen omtrent onze bedoelingen. Alzoo zou Akam Ig au , als bezitter
van het meeste diplomatiek talent met zes der voornaamsten voor-
uitgaan den volgenden morgen, met de hoofden der Pnihings,
Sepoetans en Kajans spreken en zoo het dreigend gevaar afwenden.
Geschenken wilde hij niet medenemen, want reeds vroeger waren
enkelen hunner wantrouwend daardoor geworden en hadden gevraagd,
waaraan zij verdiend hadden, geschenken te ontvangen. Ik kon mij
die opvatting best voorstellen en liet dus mijne gezanten, waarvan
Igau uit elken stam in mijn escorte er een koos, alleen met hun
persoonlijken invloed als wapen, trekken.
Den 28sten verdwenen zij met de overige koelies den Banjoe op
en bleven slechts enkelen onder Akam Läsa voor ons gezelschap
achter. Zoo werd het zeer stil in onze omgeving, en konden wij
trachten op de best mogeffjke wijze den dag te doorworstelen, om
niet te veel onder den indruk van de onzekere toekomst te geräken.
Gelukkig lag ons kampement vrij hoog, zoodat ook in ons nauwe
boschrijke dal de temperatuur niet te hoog werd. Reeds om twee
uur keerden de koelies terug van den Leja, een riviertje meer naar
het oosten en evenzoo droegen zij den volgenden dag een gedeelte
verder, toen er bij hun terugkomst twee ontbraken, die door de
anderen dien dag ook niet gezien waren. Nu gingen opnieuw alle
tongen los, gingen de verbeeldingen aan het werken en de meest
verschiffende veronderstellingen werden geopperd, waaronder koppen-
snellende Boekats en Pnihings een zeer groote rol speelden. Trouwens
het naast ons op den heuvel liggend lijk van den vermoorden Maleier
had mijne luidjes voortdurend in een onrustige stemming gehouden
en toen de nacht en de volgende dag verliepen, zonder dat de