geen sprake wezen. Zooais dikwijls, kwam de mogelijkheid ter sprake,
dat de Mahäkaras ons moeilijkheden in den weg zouden leggen
bij het binnentrekken van hun gebied en onderhielden wij ons hierover
met hen, dan gaven onze Kajans ons niet den besten troost, maar
vertoonden nog al eens bezorgde gezichten. Over het algemeen
namen zij op reis alle omstandigheden zwaar op en lieten zieh licht
door het een of ander uit het veld slaan.
Akam Igau gaf mij in overweging, om längs den Howong in plaats
van den Penanei den Mahäkam te bereiken, wat mij bijzonder leek
toen hij mij er bij vertelde, dat bij het Pnihing-hoofd Amoen Lirong zieh
in den laatsten tijd een vrij talrijke troep Boekats gevestigd had ,
welke voor mij een belangwekkende studie beloofde te vormen.
Den 23en Juli begon het vervoer te land met het voornemen zoo
groot mogelijke stukken van den weg af te leggen, maar zij moesten
zoo gekozen worden, dat onze van roeiers in dragers veranderde
Kajans, die in een dag heen en weer konden afleggen. Het bleek
namelijk geheel en al onmogelijk, om onze goederen in eens door
50 dragers te doen dragen en daarom regelde Akam Igau het zoo,
dat hij de zijnen een dag een gedeelte vooruit liet brengen om dien
zelfden dag nog terug te keeren, en den volgenden weer op nieuw te
beginnen. Dien keer namen allen zeer zware vrachten o p , heel wat
grooter dan de vorige expeditie, maar blijkbaar viel hun dat te
moeilijk onderweg, want hoewel hun ijver niet verfiauwde, zooveel
dragen deden zij nooit weer. Om tegenover hun kameraden niet den
indruk van boot afhouden te weeg te brengen, had ik alle moeite,
een paar zieken het meegaan te beletten, en Owon, die een dikke
knie gekregen had door een v a l, moest ik dwingen door middel
van zijn broeder Sirang, zijn rol als Pnihing tegenover de Kajans
dien dag op te geven en bij ons achter te blijven.
’s Avonds verscheen de een 11a den ander weer, gewapend met
speer en zwaard, de draagmand leeg op den rüg en het vormde
een eigenaardig genoegen die gestalten achtereenvolgens in de rivier
onder de hooge boomen te zien verschijnen, de eersten trotsch op
de vlugheid, waarmede zij hun taak hadden volbracht, de volgenden
met de kalmte van menschen, die meenden hun plicht gedaan te
hebben en de laatsten geheel onder den indruk van hun tocht en
deze verdwenen dan spoedig op hun ligmatje. Zij waren echter
allen blijkbaar getroffen door het een of ander, de gezichten stonden
wat strak en velen onder hen onderhielden zieh met een geheimzinnig
gefluister. Wat later vertelden de hoofden mij, dat zij op weg längs
een groot lijk gekomen waren, dat zij om den reuk niet hadden
durven naderen, maar dat wellicht een aap zou blijken te wezen.
Met een zekere ongerustheid opperden enkelen echter de vraag, of
onze schoten des nachts misschien niet iemand hadden kunnen treffen,
wat ons niet zeer waarschijnlijk voorkwam.
Zelf namen zij dien weg niet meer om terug te keeren, maar
volgden het dal van den Boelit, in plaats van den heuvelrug over
te trekken, waar het cadaver lag. Wegens de zeer moeilijke punten
zou dat voor ons echter ondoenlijk wezen en om ons niet längs die
verpeste atmosfeer te leiden, kregen zij van een Poenan-vrouw, uit
het huis van Adam, gedaan, dat die ons vergezelde längs een ander
pad, dat volgens haar ook nog gemakkelijker moest wezen.
Dit bleek ’s morgens voor ons vertrek zeer wenschelijk, daar von
Berchtold na het eten eerst zeide, ’s nachts een koortsaanval te hebben
doorgemaakt, maar van uitstellen wilde hij niet hooren en zoo
vingen wij onzen tocht a a n , eerst in het water, daarna een stuk van
den Boelit afsnijdende door over land te trekken, maar over het
algemeen liep het pad in of längs de bedding van het riviertje. Dit
had zijne bezwaren, daar die geheel uit gladde rolsteenen bestond,
waarover het water soms met zooveel kracht heenstroomde, dat
mijn dikke rotanstok in mijn hand trilde, wanneer ik er op steunde.
Werd de stroom te diep, dan ging het over den oever verder, maar
hoewel loopen en klauteren in Borneo’s bosschen voor mij reeds lang
tot de gewone bezigheden behoorden, was mij tot dusver zoo’n
wanhopige worsteling tusschen struiken en gladde rotsen, over wortels
en onder doode boomen nog niet voorgekomen. Daarbij vrij zwaar
beladen met wapens en ammunitie behoorde deze wandeling niet
tot de gemakkelijkste. Vroeger in 1894 brachten wij het dan ook
niet verder dan de monding van het riviertje de Kate en als de
goederen niet een Station verder gebracht waren, dan wäre het
afgelegde stuk, voor von Berchtold vooral, ruim voldoende geweest.
Nu wilde hij echter ook voorwaarts en hoewel met een ängstig