dünnen rotan en van kebalan, een donker bruinen of zwarten, zeer
buigbaren kernbundel uit den stam van een slingerplant in bet ge-
bergte, welke op een varen scliijnt te gelijken. Een goudgele plan-
tenvezel verlevendigt soms de dünne om arm en been gedragen
ringen, van welke een persoon soms tot twee honderd tegelijk draagt.
Zij worden naar de stof, waaruit zij gemaakt zijn, läkoe köbalan of
läkoe oewe (rotan) genoemd.
Als armringen bezigen de jongelui, die naar Serawak in de streken
der Batang Loepars gereisd bebben, bouten of ivoren ringen,
welke zij zelf zeer goed weten te maken of met fraai snijwerk
te versieren. De gewoonte schijnt ecbter eerst in lateren tijd overge-
nomen te wezen. Ook de vrouwen vervaardigen armversiersels voor
de jonge mannen, maar van kralen, welke zij met de haar eigen
kunstvaardigheid tot sierlijke, kleurenrijke patronen in den vorm van
smalle banden ver werken.
De halskettingen der mannen bestaan alle uit kralen, oude, die
als zoodanig soms groote waarde bebben, of nieuwe soorten als
louter sieraad. De smalle halskettingen, welke vast om den hals
sluiten, vlecht men in den regel van veelkleurige kleine kraaltjes
en sluit ze daarna met een rozetje; die, welke tot op de borst hangen,
bestaan uit verscheidene snoeren grootere kralen tot die ter
grootte van een e rw t; bij hunne samenstelling neemt men een zekere
regelmatigheid in acht, die evenwel soms, wanneer bet oude exem-
plaren betreft, moet worden opgeofferd, omdat deze zelden meer in
voldoend aantal van gelijken vorm te krijgen zijn. Voor snoeren,.
saamgesteld uit rijen van gelijksoortige oude kralen, betaalt men dan
ook zeer hooge prijzen.
Behalve de tatouage valt verder bij de mannen bet meest op de
vervorming, welke zij bunne ooren doen ondergaan; evenals de
vrouwen rekken zij de oorlellen tot het uiterste uit en brengen bet
inderdaad in dat opzicbt tot een hoogen graad van volkomenheid.
Zoodra het kind geboren is en gereinigd, steekt eene oude vrouw
met een scherp aangepunt bamboestaafje gaatjes in de oorlellen
en laat het staafje er in zitten, tot de verwonding geneest. Dan
vervangt een vrij dikke tinnen ring den bamboe en maakt door zijne
zwaarte de opening grooter; treedt geen roodheid o p , welke op ontsteking
wijst, dan wordt zoo spoedig mogelijk bij dezen eersten een
tweede gevoegd en zoo vervolgens, zoodat kinderen van een half
jaar reeds verscheidene onsen tin in hunne ooren hebben bangen.
Later gebruikt men voor de belasting ook dikke koperen ringen,
en tot bet kind volwassen is, wordt het zwaarste gewicht in de ooren
gehangen, dat nog geen aanleiding geeft tot pijn of ontsteking.
Hierop letten de ouders zorgvuldig, daar anders de dünne strooken
huid gevaar loopen van te scheuren; dit komt op jeugdigen leef-
tijd nog al eens voor bij stoeiende kinderen. Soms bereiken de
ringen zulk een hoog gewicht, dat de kleinen ze bij iedere snelle
beweging steunen met de hand. Het doorscheuren van een oorlel
vat men dan ook op als een ernstig gebrek aan schoonheid, en
hoewel de Kajans het in chirurgische richtin'g niet ver gebracht
hebben, verstaan enkele mannen het toch, de twee einden weer aan
elkaar te doen groeien; zij maken aan ieder der te verbinden einden
met hun gewone mesje eene wonde oppervlakte,leggenzeop elkaar,
winden er eerst een zacht strookje van een boomblad omheen en
bevestigen het geheel met een daarom gewikkelde draad. Verscheidene
op deze wijze genezen ooren zag ik , die uit een aesthetisch
oogpunt wel veel te wenschen overlieten, maar de -einden, die een
6—8 mM. op elkaar gelegd waren, droegen toch weer ringen.
Wanneer door verwonding of huidziekte de huidstrooken dikwijls
ontsteken, geeft dit wel aanleiding tot het ontstaan van dikke bind-
weefselmassa’s , heloiden, welke zeer het effect bederven. Een overi-
gens welgevormd jong meisje hield de zoo ontsierde ooren meestal
zorgvuldig met een omgeslagen doek bedekt.
Terwijl de vrouwen zieh bepalen tot deze vervorming, laten de
mannen zieh op lateren leeftijd nog boven in de oorschelp eene
opening aanbrengen ter grootte van een dubbeltje en dikwijls ook
een tweede boven het achterste einde van de gerekte lei. In deze
openingen mögen oude, dappere mannen de slagtanden (ipeD) dragen
van den Borneo’schen panter (ledjo) een vrij zeldzaam roofdier,
waarom dikwijls berentanden, al of n'et in den goeden vorm ge-
slepen, ook nog al eens gedragen worden. Wellicht om het verliezen
te voorkomen verbindt men de tanden dikwijls door een kralensnoertje
om het achterhopfd en den nek heen.