Onze fraai getatoueerde Gänilang, de Böketan, gaf ons een kijkje
hoe men zieh boombastkleederen maakt. Hij wenschte zijn katoenen
lendedoek te sparen tegen bet voortdurend nat worden in de stroom-
versnellingen en watervallen, zoebt daarom' een bem bekende soort
van boom, ontdeed dien ter lengte van 4 Meter van zijn scliors en
begon deze met zijn mandau-mesje in tweeen te splijten, wat n ahet
kegin gemakkelijk genoeg ging. Daardoor scheidde hij sehors en
hast van elkander, welke eerste nu verder in bewerking kwam.
Het was een 4 M. lange, 3 d.M. breede en 1 a 1{ c.M. dikke
witte strook, welke hij zoo goed mogelijk, eerst aan het eene en
daarna aan het andere einde, oprolde en met een van inkervingen
voorzien stuk bout murw begon te kloppen. Het daarna stijver en
stijver oprollende slaagde hij er in, de vezelbundels uit elkaar te
doen wijken, en de rol daardoor breeder te maken. Om de strook
over de geheele lengte te treffen, rolde hij haar anders op en zoo
verkreeg hij na eenige uren een 8 d.M. breede en 4 M. lange,
dünne, buigzame lap , waarnit onder het kloppen bijna alle weekere
deelen verwijderd waren. Dien nacht lag deze aan een boom ge-
bonden in het sterk stroomende water, waardoor het overige er uit
spoelde en na droging vormde het een licht bruin kleedingstnk.
Mits van een goede soort afkomstig, kunnen znlke kleederen maanden
lang gedragen worden.
De beide volgende dagen hielden de Kajans zieh onledig met het
rijst-transport, dat zij eerst van den Bongan naar boven brachten
zoo hoog mogeljjk den Boelit op; doch ook nu veroorzaakte het
läge water de grootste bezwaren. Daarbij kwamen de boorden der
booten zoo dikwijls met de rotsen in onzachte aanraking, dat de
eene plank na de andere het opgaf en door een nieuwe moest ver-
vangen worden. Gelukkig deden de Kajans alsof alles hun eigen
was, en tot hersteilen behoefde ik hen nooit aan ite zetten.
Den 20en Juli zouden wij allen den Boelit opvaren, maar vooraf
eischte de geologische collectie onze zorgen. Daar die te zwaar was,
om mede over land genomen te worden, zoo pakten wij de
steenen in een kist en plaatsten die wat dieper in het bosch achter
een grooten boom, met eenige reepen boomschors als bedekking tegen
den regen. Bij hun terugkeer later, zouden de Kajans haar dan
voor verder transport naar Poetoes Sibau medenemen. Daarna begonnen
wij onze worsteling den Boelit op en vorderden met veel
krachtsinspanning zoover, dat het kampement kon opgeslagen worden
op kleinen afstand van den pangkalan Mahäkam of aanleg-
plaats voor den Mahäkam, waar men in den regel den landtocht
begint.
Behalve de gewone moeielijkheden met het vooruitkomen, boeiden
ons dien dag de hoogst belangwekkende tafereelen, die de eigen-
aardige kalkformatie in het Boelit-dal opleverden.
Deze slingert zieh namelijk door een reeks van kalkkegels, die ter
hoogte van 150—250 M. oprijzen in de leisteenformatie van het Boven-
Kapoewas-gebied. Reeds vond ik aan de monding van den Boelit
een enkelen witten kalksteen, verderop werden die snel talrijker en
grooter, en reeds na een paar uur varens kregen wij de steile kegels
in het gezicht. In het begin geleken hunne overhangende wanden
beneden op die der tuflagen van het Mandai-gebied, maar de on-
regelmatige holen en diepe gleuven hoog boven namen spoedig deze
dwaling weg. Over een rolsteenbank, waarop eenige typisch ge-
laagde rotsen uitstaken, wijzende op de andere vorming der om-
geving, bereikten wij spoedig den voet der bergen.
Aan de zij d e , waar wij stonden, hing de rotswand tot een 60 M.
hoog over ons heen en vertoonde een bruingetinte, witte kleur,
behalve op de plaatsen, waar mossen en algen die hadden veran-
derd in rood, bruin, grjjs enz. Als onder gewelven, hingen daar
verscheidene tot een meter lange bijennesten, welker bewoners op
dien afstand nauwelijks zichtbaar waren.
Het onderste van dien overhangenden wand was, door de werking
van het door de poreuze kalkmassa sijpelende water, doorkliefd met
zeer diepe en breede groeven en spleten, die geheel beneden tot
holen aangroeiden, aan welker uitwendige openingen eene fraaie
vorming van stalagmieten en stalaktieten te bewonderen viel. Aan
de buitenzijde waren deze begroeid met hetzelfde kleed als oude
gebouwen en ook even donker van kleur; van binnen echter waren
zij vrij zuiver wit gebleven,
Behalve vele vlinders en bijen, die het op verschiffende plaatsen
uitsijpelende water kwamen opzuigen, zagen wij slechts zwaluwen