met katoen, tabak en zout, terwijl de vrouw als oude bekende een
fraaien ring met rooden glazen steen en eene hoeveelheid kajoe-
poetih-olie kreeg, als zij waarschijnlijk haar leven lang nog niet bij
elkaar gezien had. Ook in deze omgeving viel het mij o p , hoezeer
de Poenan-vrouwen in gestalte en stem verschillen van de eigenlijke
gevestigde Dajaks. Yooral in Mandai trof mij dit onderscheid bijzonder,
omdat alle vrouwen der Oeloe-Ajar Dajaks even grove geluiden
voortbrachten als hare mannen en ik de Poenan-vrouwen in grooten
getale op een dag ontmoette, toen zij een groot feest vierden en
zieh onder de algemeene vreugde niet lieten weerhouden, hare
stemmen goed te doen hooren ondanks mijne tegenwoordigheid.