kleeding van boomschors toegestaan zonder eenig sieraad, als hals-
kettingen, kralengordels en dergelijke. De vrouwen dragen dan een
groote rouwkap op het hoofd, bij welke een lange strook van voren
naar achteren afhaneCTrt.
Bij ernstige sterfgevallen, wanneer de achterblijvenden uitdrukking
willen geven aan hun smart, rouwen zij dikwijls veel langer dan
noodig i s ; weduwen, die niet hertrouwen willen of ouders over hnnne
kinderen, soms een jaar en meer.
Aan het einde van den eigenlijken rouwtijd wordt dit door een
mela gevierd, bij welke gelegenheid men varkens en kippen offert,
die door de gasten en de huisgenooten als feestmaal worden opge-
peuzeld. Vroeger had men daarvoor een gesnelden schedel of ander
lichaamsdeel van een mensch noodig, maar slechts zelden gaat men
die thans nog bij naburige stammen leenen. Na het mela, moet het
huisgezin nog een dag melo of rüsten, niet werken, waarop alles
weer zijn gewonen gang herueemt. De dajoeng, die in functie was,
krijgt voor hare moeite een zwaard, twee maten rijst en 4 of 5 kralen
van meer of minder waarde.
Lijken en gesnelde hoofden worden geacht ongeluk te verspreiden
wanneer zij zoo voorbijgaan, dat een huis of personen zieh rechts
bevinden; vandaar dat men te Tandjong Karang eens een boot tegen-
hield, waarin men dacht, dat een schedel naar boven werdgebracht.
Om dezelfde reden gingen alle huisgenooten van het hoofd te Tandjong
Koeda rechts van de jongelui, die als van een ajo of sneltocht
thuiskomende ’s morgens vroeg hun intrede deden in het huis,
Komt een sterfgeval voor in den tijd, dat het Kajangezin voor
den veldarbeid op den ladang woont, dan mag het voor afloop van
dat oogstjaar zij ne woning in het huis niet weer betrekken en houdt
het zieh dan in den regel op in een tijdelijk hutje tusschen de rijst-
schuurtjes. Terwijl ik er voor de tweede maal was, verkeerde een
gezin te Tandjong Karang in dat geval.
VIERDE HOOFDSTUK
De psychische en physiekc ontwikkeling ran de Bahau’s
van Centraal-Borneo
Om zieh een beeid te vormen van een groep van stammen en dit
te kunnen aanwenden bij eene vergelijking met andere, ten einde
daaruit besluiten te trekken over hare plaats in hetgenus .mensch” ,
dient men ze te beschouwen in verband met dat, wat hunne ontwikkeling
van buiten af bepaalde, dat is, wat de Bahau’s betreft, de hen
omringende natuur. Deze beslist bij hen misschien evenzeer als hunne
oorspronkelijke eigenschappen, wat er van den mensch in den loop
der tijden wordt en daarom is het wenschelijk vooraf na te gaan,
in welk land de Bahau’s in de laatste jaren leefden.
Midden-Borneo kan men het best zieh denken als een heuvelland,
welks rivieren loopen op eene hoogte beneden 200 M., terwijl de
hoogste bergtoppen 2000 M. niet te boven gaan. Daar waar menschen
wonen, vindt men echter deze groote verheffingen niet in de nabij-
heid; vestigingen van stammen komen slechts voor aan de rivieren
en op grootere hoogte dan 250 M. liggen zij in Centraal-Borneo
niet.
Het geheele land is onafgebroken bedekt met eeuwenheugende
wouden, die verschillen naar de hoogte, waarop zij voorkomen; die,
waar de mensch mede in aanraking komt, vertoonen eenen uiterst
weligen plantengroei, die tusschen een geraamte van reuzenstammen
met alles overdekkend bladerdak een m a s s a kleinere boomen, struiken
en kruiden heeft gevormd, zoo dicht als overvloed van licht, hooge
temperatuur en voortdurende vochtigheid slechts vermögen te schep-
pen op een humusrijken bodem. Op dit alles bedekkend kleed oefent