Akam Igau had als familieleden bij zieh zijn schoonzoon Sigaü
en zijn schoonbroeder Madang, twee flinke jonge mannen, van
welke vooral de laatste zeer veel diensten bewees. Op een zijner
oudste mantri s na, waren deze allen bij ons, en beloofden ons een
belangrijken zedelijken steun bij de verwante stammen van den
Mahäkam. Als Igau s reebterhand kon gelden Sirang, een Pnihing,
die voor körten tijd zijn eenig zoontje verloren bad en dezen toebt
medemaakte, gedeeltelijk, om aan de adat te voldoen. Zijne familie
bezat veel connecties ginds en daardoor bewees ons zijn balve
broeder Owon, die zieh wat hooger op aan den Kapoewas bij ons
voegde, later een gewichtigen dienst en behoedde de expeditie
voor groote moeilijkheden. Een Kenja van den Tabang en een
afstammeling van een anderen gingen mede met het voomemen,
om bun familie te bezoeken, zooveel van bunne bezittingen in
kostbare sieraden medenemende, dat zij er naar willekeur konden
blijven of weer terugkeeren. Drie Beketans telden wij onder de
onzen; twee jongeren, die op avontuur medetrokken en Gänilang,
een reeds bejaarde, ernstige, maar woeste verschijning, die op reis,
met zijn tatouage over geziebt, armen, hals en romp dikwijls
opnieuw bet besef van bet vreemdsoortige in onze omgeving bij
ons verlevendigde, wanneer wij door den dagelijkschen omgang bet
wäre gevoel daarvoor dreigden te verliezen. Minder belangwekkend
naar bet uiterlijk, maar om zijn dapperheid en bekendbeid met
het boschleven een zeer gewensebt lid van bet gezelschap was de
Poenan Gohon, een klein mannetje, dat in de Kajan-omgeving
zijner vrouw bet jagersleven nog niet bad vaarwel gezegd. Nog
een andere Poenan van den Krehau voegde zieh later- tegelijk met
Owon bij ons.
Ieder van dezen bad waarschijnlijk een teeken noodig van een
anderen vogel, van daär bet groote aantal, dat vereischt werd. Zij
bielden eveuwel woord, en ’s morgens vroeg op 3 Juli braken zij
bun kampement aan de Mendalam-monding o p , of liever trokken er
uit en voeren af naar Poetoes Sibau, waar zij in twaalf booten
aanlegden bij ons badvlot. Yolgens hunne gewoonte, wanneer men
hen niet hindert door inmenging, togen allen zonder drukte aan bet
werk, om onder toezicht van hunne hoofden kistjes en pakken
met rijst, losse keukenartikelen en matrassen naar beneden te
dragen en in de verschillende booten te verdeelen. Wat toezien op
de verdeeling der goederen .en op de plaats, die er aan gegeven
werd, maakte al bet werk uit dat wij hierbij deden, maar toch
verliepen er twee uren, voor alles naar genoegen geregeld was,
ieder bet zijne in zijn eigen boot had en de roeiers zoo verdeeld
waren, dat wij later geen moeilijkheden behoefden te vreezen.
Ieder der drie Europeanen had een boot, waarop een dak van
waterdiebte matten als bescherming tegen zon en regen, tegen
welke de overige ieder een paar losse bezaten, om zoo noodig over
de goederen heen te leggen. Deze waren alle in het middengedeelte
opgestapeld met de draagmanden en wapens van de roeiers, die de
böeveelheid van de mede te nemen bagage niet weinig vermeer-
derden. Bedenkende dat vijftig menschen vele maanden zoo op reis
konden gaan, vond ik echter geen vrijheid, om eenige aanmerking
daarop te maken; behalve een weinig kleeding en ruilartikelen,
bestond bun bagage trouwens hoofdzakelijk uit zaken, die der expeditie
tot voordeel konden strekken en die ik zelf zeker niet zoo praktisch
zou bebben bijeengebracht. Hunne wapens, als sebild, blaasroer
met lans en pijlkoker benevens een zwaard, konden evengoed voor
onze als voor bun eigen bescherming dienen, terwijl de strijdmantel
en muts van enkelen, in deze omgeving wel als daarbij beboorend
moest aangemerkt worden. De meeste plaats eischten bunne matjes
van samit-bladen, van welke allen enkele medenamen als ligplaats
of bedekking en die onderweg dienst deden als omhulsel van de
ruilartikelen en geschenken voor de verwanten aan den Mahäkam
en den Tabang. Van groot belang bevonden wij later de volledige
uitrusting voor bet vervaardigen en hersteilen van booten, zooals
bijlen en verschillende soorten dissels,' welke ons bij bet in orde
brengen der vaartuigen, om den Mahäkam af te zakken, uitnemend
te stade kwamen. Toen onze troep later door het boscb trok, ver-
meerderde bun bagage gaandeweg, daar de een d it, de andere dat
vond, om een etensbord uit te snijden, touw van een liaan te
maken of een gesebikte boombast voor een kleedingstuk. Met der-
gelijke bezigheden brachten zij de avonden door, zelfs na een
langen dag van vermoeiende worsteling met den stroom. Van den