VEERTIENDE HOOFDSTUK.
De landweg tusschen Kapoewas en Mahakam.
Hier vonden wij in het hooge bosch de lange but der ’Ma Soe-
lings, welke tot Poetoes Sibau afgevaren waren. Blijkbaar ver-
plicbtte hen het maken van hun booten tot een vrij langdurig ver-
blijf op deze pla ats, ten minste een groote hoop pisang-bladen, die
bij den maaltijd als borden dienst deden, lagen op zij van de hut
voor den ingang. Op reis mögen dergelijke zaken niet her- en der-
waarts weggeworpen worden en daarom richtten zij daarvoor een
kleine vierkante ruimte in tusschen vier opstaande stokken, van
boven door dwarse verbonden. Links daarvan stonden in een rij
acht houtjes, van boven gespleten en met een kawit voorzien als
dagelijksch offer aan de geesten van de plaats. Uit deze bleek, dat
zij acht dagen hier vertoefd hadden. Even als op den dangei lagen
hierop vier plankjes.
Nog meer naar links weer vier gespleten houtjes met voedsel
voor de geesten, drie met hoendereieren en een met een gewonen
kawit. Op een boomstronk aan den rivieroever vonden wij nog een
ei neergelegd.
Bij de aankomst op deze plaats was het eerst negen uur en stelde
ik mij voor, dien dag nog heel wat te zullen kunnen doen aan het
indeelen der bagage voor den landtocht, doch de Kajans begonnen
eerst zeer kalm toebereidselen te maken voor hun maaltijd en lieten
ons ruimschoots den tijd, om de plaats eens op te nemen en een
piek uit te kiezen, waar de pondok voor ons Europeanen zou ge-
bouwd worden. Zij zelf vonden ruimte genoeg in de hut der ’Ma
. —SP -S ®
03 ta