heid. Meer openhartig dan anders in tegenwoordigheid van velen,
gaven zij nu ook toe, dat men ginds in hoofdzaak bang voor ons
was en wel, omdat door het vermoorden van Dajaks en Maleiers
van den Kapoewas de stammen zieh altijd wat tegenover het gouver-
nement te verwijten hadden, dat trouwens ook zelden anders wat
van zieh hooren liet, zonder dat daarbij boeten opgelegd werden.
Na de door mij geopperde bedenking, dat het wellicht in hoofdzaak
de schuld van de vermoorden zelf wezen zou, vertelde de een
mij dadelijk, dat inderdaad de Silat en Boenoet Maleiers, die in
den laatsten tijd gesneld waren, het aan zieh zelf te wijten hadden.
Tot mijn verrassing en zijn eigen later berouw wellicht, vertelde
hij toen ook details van de aanleiding tot den moord van Müller,
waarvan ik tot nu toe van Igau of een ander geen woord had
kunnen loskrijgen. Hierbij bleef het echter niet dien dag, want
juist zaten wij onzen eenvoudigen maaltijd te genieten des mid-
dags, toen er eerst een, daarna een tweede en vervolgens nog
meer vreemde, leelijke en schuwe gezichten om onze tent kwamen
kijken.
Deze zeer schurftige schapen bleken onder geleide te staan van Sigau,
Igau s schoonzoon, die ons in hen de eerste vertegenwoordigers
toevoerde van de Mahakam-bevolking. Leelijker jonge mannen
waren mij tot nu toe niet voorgekomen, maar als een teeken, dat
nu de Mahäkam voor ons open stond, begroette ik hen met vreugde.
Sigau haastte zieh te verteilen, dat dit Söpoetan Dajaks waren,
die met nog verscheiden anderen door Akam Igau overgehaald
waren, om ons te helpen dragen, dat men ons in Penanei in
goede gezindheid afwachtte en dat de vooruitgezondenen den
Penanei, Kaso en Mahäkam verder afzakten, om met Belare en
Kwing Irang te spreken. Daar had hij ook goede hoop op succes,
daar de Mahakam-hoofden verontrust werden door berichten over
de komst van Kenja’s , die van Belare eenige slaven wilden eischen
voor sedert lang gesnelde Kenja’s. Ik zou door mijne tegenwoordigheid
dan een strijd kunnen voorkomen.
Minder troöstrijk luidden de berichten omtrent de mogelijkheid,
om voedsel aan den Mahakam te krijgen, daar nog slechts zeer
enkelen wat rijst bezaten en men met het zaaien nog niet eens
begonnen was. De zes Sepoetans gaven ons een voorbeeld van den
toestand door met bijzondere gulzigheid aan te vallen op de rijst,
die wij hun voorzetten, en bij mijne vooruit gezonden koelies moesten
de anderen, die hielpen, evenzoo gedaan hebben. De mijnen echter
lieten zieh daardoor niet terneerslaan, zij kenden trouwens van
vroeger het sago- en oebi-dieet aan den Mahäkam, en ik vertrouwde
op mijne ruilmiddelen, om voor ons zelf ten minste rijst te kunnen
krijgen. Op het oogenblik maakten bezwaren ook geen indruk, nu
de voornaamste opgeheven waren en ik Borneo’s Oostkust reeds
voor mij meende te zien; de zes Sepoetans, die wellicht onder den
indruk van al het fraais, dat zij zagen, niet wisten, hoeveel zij
wel zouden eischen voor hun hulp, lieten wij den volgenden morgen
getroost weer vertrekken.
Den nacht hadden zij bij ons doorgebracht, maar het daarbij niet
erg getroffen, want na een hevigen regen boven, moesten zij in ’t
duister voor een bandjir vluchten en ’s morgens voor hun wande-
ling terug, op den val van het water wachten. Gelukkig bracht deze
ons ook eene verrassing, want de stroom had ’s nachts twee onzer
drie vouwstoeltjes, die als gewoonlijk buiten bleven sta an, medege-
sleept. De hevige wervelstroom, die in een bocht van den Boelit
ötitstond, spoelde ze echter onder een groote hoeveelheid dood hout
aan den oever, waar Demmeni ze later op den dag beide met moeite
onder uit haalde.
Wij spraken met Sigau als leider der voorboede af, dat hij ons
den 5en mannen zou zenden, om met ons en de nog achter gebleven
goederen, den tocht verder voort te zetten en hoewel er slechts een
twaalftal jonge mannen versehenen, braken wij dien dag o p , blijde
met goede vooruitzichten de piek te kunnen verlaten, waar wij
zooveel hadden moeten doormaken.
Voor von Berchtold maakten de Kajans een zeer primitieven
draagstoel, dien een man op den rüg droeg en waarin hij hem op
steile hellingen naar boven bracht; gelukkig echter kon de patient
lange gemakkelijke einden zelf afleggen, waartoe de koelte, die in
de wouden heerschte, veel bijdroeg. Zoo stegen wij, na het beklim-
men van de steile helling van den heuvelrug tusschen Banjoe en Boe-
wang, nog voortdurend en vonden het verlaten kamp onzer koelies