paard,. de vorderingen in de volksgunst voor langen tijd in de war.
Daarom is een goede raadsman, bekend met de eigenaardigheden
der bevolking, een zeer wenscheljjke hulp. Het grootste voordeel
is echter, zieh te leeren verplaatsen in de denkwijze der bevolking
en daarin een sleutel te vinden voor hare soms zeer zonderlinge
handelwijze ; dit wordt voor een ethnoloog wel tot absolute nood-
zakelijkheid.
Behalve de dorpsbewoners zelf leven ook die ver in den omtrek
dezen omgang mede, en onder de vele in den beginne onbekende
gezichten, die zieh van dichtbij en veraf vertoonen, zijn er altijd
eenigen, die van elders komen, om die voor hen zoo groote merk-
waardigbeden te zien en het terrein te verkennen. Yandaar ook de
snelheid en de juistheid, waarmede de kennis van doen en laten
van een Europeaan zieh verbreidt in een land, dat zoo weinig be-
woners telt.
Een doorgaande eigenaardigheid heb ik meenen op te merken
bij een eerste kennismaking met de Poenans en Boekats, de zwer-
vende stammen uit de bosschen in het brongebied der Borneo’sche
rivieren. Veel later dan de gevestigde stammen kwarnen deze zieh
vertoonen en bleven in den aanvang, ook in gezelschap van anderen,
zoo schuw, dat zij niet durfden opzien, maar hield ik mij dan
met dezen bezig en dachten zij niet bemerkt te worden, dan wier-
pen zij even een uiterst snellen blik naar de gevreesde verschijning
en zaten daarna weer onbewegelijk. In den beginne maakt dat een
uiterst onaangenamen indruk bij individuen, die toch al niet in een
al te besten reuk staan. Een handvol Javaansche tabak had bij
het afscheid nemen altijd een goede uitwerking en na twee of drie
samenkomsten gedroegen zij zieh even als alle anderen. Bij gevestigde
stammen kwam mij eene dergelijke verkenning nooit voor.
Mijn verblijf te Nanga Raoen bij de Oeloe- Ajars en de daarop
volgende tocht naar den Mahäkam in 1894 hadden voor mij reeds
de poorten tot den vertrouwelijken omgang met de Mendalam Ka-
jans geopend en spoedig na de inrichting van mijne woning bij hen
vertoonden eenige vrouwen het stoute stuk, om er binnen te gaan
en zieh op den grond om mij heen te scharen. De leiding van deze
beweging had Tipoeng op zieh genomen, de ondste dochter van
Akam Igau en eene der voornaamste priesteressen. Zij oogstte voor
haar moed den welverdienden lof harer gezellen in , die in de verte
toekeken, maar al spoedig niet meer voorbijgingen, zonder een
kijkje te nemen en te trachten een praatje te maken.
In den beginne was dat beiderzijds een pogen met veel goeden
wil maar met weinig succes, want de kennis der Maleische taal
blijft bij de Kajanvrouwen zeer gering en daarbij is deze aan den
Boven-Kapoewas heel wat anders, dan men daaronder in den regel
verstaat.
Door een jarenlang verblijf op Borneo’s westkust en den omgang
met Kapoewas Maleiers gedurende de vorige maanden was het mij
minder onverstaanbaar geworden, maar moeilijk bleef het. Al spoedig
hoorde ik , dat de aan den Mendalam gesproken Kajantaal
verstaan wordt door alle stammen, die de op de kaart van Oost-
Borneo bestaande witte vlek bewonen en daar toen reeds het denkbeeid
van een lateren tocht daarheen bij mij bestond, legde ik er
mij op toe, met de Kajans in hun eigen taal te leeren omgaan.
Het behandelen van zieken en het koopen van ethnografica gaven
voortdurend aanleiding aan de bewoners van het lange huis, om
naar mijn hutje af te dalen en de moeilijkheden van een gesprek
met mij te trotseeren, waarvan ik dan ook spoedig de günstige
gevolgen voor de uitbreiding mijner taalkennis begon te merken.
Deze bleek ook nu nog niet geheel verloren te zijn gegaan en wies
in de volgende maanden zoo a an , dat zij mij aan den Mahäkam
tot grooten steun was.
Het verblijf te Tandjong Karang had hoofdzakelijk ten doel, om,
na aftoop van den oogst en de nieuwjaarsfeesten, de Kajans onder
Akam Igau als roeiers en dragers mede te krijgen voor den tocht
naar den Boven-Mahäkam. Daar dit hoofd reeds dadelijk zieh bereid
verklaarde zijne vroeger toegezegde belofte te vervullen, was er reeds
veel gewonnen, en had ik hiervoor niet veel anders te doen , dan een
oog in ’t zeil te houden, om hindernissen te voorkomen of uit den
weg- te ruimen en later mijne uitrusting te voltooien met booten
en rijst, die ik beide door de Mendalam Kajans deed leveren tot
niet gering voordeel van hun beurs.
Er bleef mij in de eerste maanden nog tijd genoeg over, daar