306 AANkOMÖT IN PeNANEt.
moesten wij ons hier voorzien van levensmiddelen voor de verdere
reis en van booten, die de Pnihings voor de voorbijtrekkenden hier
maakten. Bovendien kondeu wij er hier aan gaan denken, om aan
te vangen met onze verzamelingen en het doen van opnemingen in
het terrein. Tot dusver verhinderde het voortdurend trekken van de
eene piaats naar de andere eene ernstige studie van de omgeving
en wilden wij niet een nummer van ons programma geheel verliezen,
dan moest met de uitvoering daarvan hier begonnen worden. Wij
bevonden ons namelijk daar op het verste p u n t, waar een opnemer van
den topografischen dienst zijne opname van de bronnen van den
Kapoewäs beeindigde.
Gedurende meer dan tien jaren hield eene brigade zieh bezigmet
het in kaart brengen van de residentie Borneo’s Westkust, waartoe
de tijdelijke toevloed van industrieelen naar het noord-westelijk
gedeelte Sambas en Montrado, aanleiding gaf.
Bijna uitsluitend in Indie geborenen verrichten de eigenlijke op-
neming , daar alleen zij door hunne matige levenswijze en hun gewoon
zijn aan het klimaat, weerstand blijken te bieden aan een voortdurend
leven in de bosschen, waar zij ook de meest onherbergzame
oorden niet mögen schuwen, om er gedurende weken op enkele
geschikte punten hunne mathematische waarnemingen te verrichten.
Deze Indo-Europeanen vult men aan uit het pupillenkorps te Gom-
bong, hoewel toetreding uit het leger niet wordt belet; daardoor
gewennen zij van jongsaf aan eene strenge discipline, die hoogst nood-
zakelijk blijkt, om maanden lang zelfstandig in zulke streken als die
van Borneo, te blijven werken. Eenige officieren oefenen controle uit op
den verrichten arbeid en aan dezen is ook opgedragen, om de astronomische
plaatsbepalingen te doen, waarop de opname van de
omliggende landstreek berust. Met behulp van het Civiel bestuur,
dat de opnemers voortdurend door een aantal pradjoerits deed beschermen
, en zoo noodig optrad, om den nabijgelegen stammen de
koelies te doen leveren voor transport en het overal noodige boschkappen,
kon de brigade zieh overal in de Wester-Afdeeling bewegen
en bracht haar zoo in k a a rt, dat wij er ons gedurende de expeditie
van 1894 en van 1896—1897 ook in kleinigheden, volkomen op
verlaten konden. De opnemer Werbata, die in 1891 en 1-892 het
AANK.OMST- IN PeNANEI. 307
hooge gebergte van den Boven-Kapoewas en den Bongan opnam,
trok in dit laatste jaar tot aan PSnanei, van waar hij den Mahäkam
had willen afvaren naar de Oostkust, hetgeen de Pnihings echter
niet toestonden. Ons voornemen, om ook het doortrokken gebied,
zoo nauwkeurig de omstandigheden het gedoogden, in kaart te brengen,
eischte de waarnemingen daarvoor hier te doen aansluiten bij die der
vastliggende bergtoppen van de grensscheiding der Wester-Afdeeling.
De berg, van welken Werbata zijne laatste metingen hier verrichtte,
lag vlak voor het huis en zoo konden wij daar beginnen.
Twee dagen na onze aankomst droegen onze Kajans en Sepoetans
de laatste goederen in de woning van Kaja; maar deze ongewone
belasting met goederen en met menschen deed het huis op een
angstverwekkende wijze wiegelen en kraken. Het algemeene model
van lange houten huizen op hooge palen gold ook bij de Pnihings,
maar blijkbaar zagen de bewoners bij den bouw op tegen den
zwaren arbeid, zoodat de steunpalen wel hoog, maar niet dik uit-
vielen. Daardoor liet de stevigheid van het met rotan in elkaar
gebonden huis nog al wat te wenschen over en haastte ik mij de
Sepoetans tevreden te stellen, door ze weg te doen gaan. Het hoofd
kreeg een extra hoeveelheid zout en katoen en de anderen ontvingen
met verheugde gezichten een katoenen lendedoek of twee rokjes,
welke zij in rood, wit of blauw uitkiezen mochten. Een handje
vol zout ieder, bracht hen in opgetogenheid en er ontstond een waar
gejuich, toen ik tot slot eenige vingerringetjes met steenen en wat
naalden onder wat scherts onder hen verdeelde. Zelden zullen de
arme drommels een tijd hebben gekend van zoo goed eten met zulk
eene schitterende belooning aan het einde. Zij gingen trouwens een
bitteren tijd van hongersnood te gemoet, in welken velen van hunne
stamgenooten in den nabijgelegen Kaso van eilende omkwamen.
Zeer waarschijnlijk verkeeren deze Sepoetans in een toestand van
afhankelijkheid van de Pnihings; in ieder geval zien de laatsten
met een zekere minachting op hen neer.
Het best bemerkte ik dit aan mijne Kajans, welke mij kwamen
verteilen, dat ik aan Kringin en zijne vrouw niet op dezelfde wijze
hunne diensten moest beloonen. Die twee kwamen dan ook bij mij
in mjjn eigen vertrek en daar maakte ik hen met genoegen gelukkig