afdalen. Aan een koperen haak hangt een strook wit katoen,
eindigende in een paar roode en blauwe, aan welke ieder der aan-
wezige dajoengs een bamboe met suikerrietsap bindt, naast een soort
van kralen halsketting met verscheidene oesoet en strikken, waarvan
mij de beteekenis onbekend is.
Naast de strook wit katoen is een met kawit voorzien kralen-
snoer, eindigende in een lis. Längs deze alän to , geestenweg, daalt
de geest af in de nieuwe dajoeng,
Bij den aanvang van dangei maken de dajoengs voor de geheele
bevolking de hat» kawit broewa, een bundel van acht haakjes van
vruchtboomenhout en drie kawits, die saamgebonden in een wit
katoenen zakje steken. Een lis van niet tot touw gedraaide planten-
vezels komt uit het zakje te voorschijn en dient, om de ziel van
den dorpsgenoot te streelen door diens vinger in de lis heen en
weer te schudden, hem innig in contact te brengen met den
inhoud van het zakje, ook wel door van die lis op zijn hoofd dien
günstigen invloed te blazen. De kawits streelen met hun voedsel
de ziel, de houten haakjes wenschen het vergaderen van veel goe-
deren toe.
Bij het marong oeting vervaardigen de dajoengs in de amin van
het hoofd voor de dangei de „bowo nangan” , aan welke den geesten
het varkensvleesch in kawits wordt aangeboden. Een wat uitge-
sneden bamboe, horizontaal hangende aan een kralensnoer en van
binnen en van buiten met vele kawits met rijst en visch voorzien,
draagt in het midden acht oesoet, waarvan mij de beteekenis niet
duidelijk is. Aan weerskanten hangen gekruiste stokjes met kettinkjes
en hieraan bindt men de kawits met het varkensvleesch en kip.
Nadat de bowo nangan over dag in de dangei heeft gehangen,
brengt men hem ’s avonds terug in de woning. Terwijl men bij
andere gelegenheden een oude speerpunt of zwaard gebruikt bij
het mela der dajoeng, eischt het marong oeting daarvoor de „teli-
ngan oeting” , een schijf uit een schelp (hoelow) geslepen, waaraan
een snoer van oude kralen en een kawit hangen. Deze schijven
van schelpen (Nautilus soorten) en de oude kralen zijn bij de
Kajans zeer hoog geschatte voorwerpen en dus, evenals oude
ijzeren wapens, zeer geschikt om de ziel te streelen, vooral in
verbinding met den invloed van het geliefkoosde varkensvleesch.
De Kajans hebben, als alle stammen van Centraal-Borneo, de
gewoonte, om van woonplaats te veränderen, wanneer de grond
voor rijstbouw schaarsch wordt. Bij het betrekken van het nieuwe
huis wordt door de hoofddajoeng de zegen van Amei Tingei afge-
smeekt en als uitdrukking daarvan maakt zij de „betoengoel” ,
een pëmali soeka (opperhoofd). Evenals de pëmali bliang wordt
het gemaakt in een mandje van tika en bestaat in een gebakken
aarden pannetje, taring ladang, waarin 2 x 8 haakjes van vruchtboomenhout
staan, om te vragen het samenvloeien van vele
schatten, terwijl tusschen deze in 8 geknikte bamboestrookjes
kleine vischjes als olfer worden geplaatst. De taring ladang zelf
rieht de vraag wellicht meer in ’tbijzonder op voedsel. Hij is met
de angan, die bij het koken der eerste rijst dienst doen, alles
wat van de oude pannebakkerskunst onder de pëmali nog is over-
gebleven. In het gewone leven merkt men daar niets meer van. Bij
verhuizen blijft de bëtoengoel evenals de legän der gestorvenen in
het verlaten huis achter.
Yoor het mêla bij andere plechtigheden, gebruiken de dajoengs
soms in plaats van het oude ijzer bijzondere voorwerpen, welke
ook in een ander huis nog al eens verschillen.
Zooais bij alle gewichtige gebeurtenissen in het leven, moet de
ziel van het kind dat een naam krijgt, met nangei bevredigd worden
en bij het mêla voor deze gelegenheid, bestrijkt men te Tan-
djong Koeda het wicht met een door middel van kawits en kralen
gewijden kalebas. Evenals dit te Tandjong Karang geschiedt, on-
dergaan de voetjes een extra bewerking door het baden met water,
dat in twee daarvoor bestemde bamboes met kawits is medege-
bracht. Kalebas met bamboes heeten samen „tawè anak ök” .
De „hblen lali” is een der voornaamste pëmali, die aan de dajoeng
eigen zijn. Het is een langwerpig hoofdkussen van wit katoen, soms
met zwarte katoenen figuren versierd, dat de vrouw vervaardigt bij
hare opname onder de dajoengs. Het komt vooral te voorschijn bij
nangei en wordt ieder jaar met een kawit voorzien; naast deze
kawits, die het aantal jaren aangeven, zijn verscheidene kralen-
snoeren gehecht, vooreerst de kamang toekan, de läkoe dajoeng