bij kleeden en naar bed gaan men liever geen te groote belangstelling
heeft, drijffc bet beginnen van den maaltijd hen tot op een afstand
en slechts hoogst zelden waagt iemand h e t, om bij het eten te storen.
Nu weken ook de ongeduldigsten uit elkaar, om mij een weg te
banen naar het metalen eetservies, dat op een plek van de rolsteen-
bank bij elkaar stond. Eenige grootere steenen dienden voor zetels
en weldra genoten wij met ons drieen als echt hongerige menschen
van al het goede voor ons; wat verder zaten de Kajans in groepjes,
om krachten te verzamelen voor den körnenden dag en geen der
Tamans dacht er onderwijl aan, ons aan te spreken of mijn
geleide te hinderen. Na den maaltijd begon weer het aandringen
om medicijnen, maar ik meende mijn voorraad voor elders te
moeten bewaren en drong bij de mijnen aan op spoedig inpakken
der potten en pannen, om te kunnen vertrekken. In Loensa, even-
eens een Taman-dorp, hielden wij niet op en konden het brengen tot
Loensa Ra, het eenige Pnihing-huis aan den Kapoewas. Hier wachtten
ons op een Pnihing, Owon en een Poenan van den Krehau, die
beiden de reis wilden mede maken; nog onder den indruk van de
gedwongen vermeerdering mijner koeli’s , maakte ik bij mijn toe-
stemming tot medereizen de uitdrukkelijke voorwaarde, slechts in
hunne voeding te zullen voorzien. Hoewel men zieh daarbij oogen-
schijnlijk neerlegde, streefde Owon vooral er blijkbaar naar, om de
opheffing van deze beperkende bepaling te verkrijgen; hij nam
plaats in mijn boot, werkte als de beste en wanneer er het een
of ander bijzonders te doen viel, wist hij er altijd raad o p , soms
met op zijde zetten van zijn bijgeloof. Later kreeg hij gelegenheid,
ons allen een zeer grooten dienst te bewijzen door het ontdekken
van een vijandige onderneming van een Maleier en zoo kon ik mij
nog gelukkig rekenen, hem met gewoon loon te betalen.
Des nachts scheen het niet alleen hij ons, maar ook hoogerop
sterk geregend te hebben, want het water, dat toch al niet zeer
laag was , wies belangrijk en dat bevorderde de snelheid van onze
vaart den volgenden dag niet. Kort na ons vertrek trok de vloot
längs het eiland Lolong, een der vele, die de Kapoewas in dit ge-
deelte vormt, maar naar het huis te Nanga Era vlak er tegenover,
waar ik in 1894 drie malen logeerde, zocht ik te vergeefs. Op de
plek stond het kreupelhout nauwelijks wat lager dan in de omge-
ving en slechts aan een enkele nog overeind uitstekende paal kon
men de plek, die twee jaren geleden zoovele menschen huisvestte
herkennen. De hier vroeger wonende Poenans hadden hoogerop
aan den Era hun huis gebouwd en van den hoofdstroom uit bemerkte
men van hunne aanwezigheid hier niets. Misschien ook vormde
dit terugtrekken in het bosch den eersten stap tot het terugvallen
in hun zwervende levenswijze, die zij sedert kort verlieten om rijst
te verbouwen. Aan hun werk vielen de bosschen op deze oevers
ten offer en eerst wat hoogerop namen wij afscheid van het jonge
hout, dat nog van menschenarbeid getuigde.
Het was een weinig hooger aan de rivier, dat het karakter der
bosschen zelf met een opvallende verandering den ingang aanduidde
tot het zoogenaamde Poenan-gebied. Wij legerden daar op een uit-
gestrekte rolsteenbank in een bocht van de rivier, die van boven
te voorschijn trad uit een geheimzinnig sombere opening tusschen
twee hoog begroeide oevers, over welke de woudreuzen van het
oerbosch zoo hunne takken uitbreidden, dat zij elkaar over den
50—60 M. breeden stroom schenen te willen raken.
Ook de bosschen beneden hadden een vrij eerwaardig aanzien ge-
kregen, maar hunne hooge kruinen droegen te gelijkmatig hun
lichter gekleurd gebladerte, om den overweldigenden indruk te
maken van de woudreuzen, die in het oerbosch, bij den strijd om
het bestaan, de overwinning op hunne buren hadden behaald en n u ,
geholpen door het sterk opstijgende terrein aan weerszijden van
den stroom, hunne breede kruinen als even zoovele donkere groene
gewelven de een boven de ander verhieven. Bij de oppervlakte
van het water wortelden in den oever een soort boomen, die, in
den bodem bevestigd met een uitgebreid net van hooge, plaat-
vormige wortels, steun genoeg hadden om hunne meters dikke stammen
met zware krönen tot in horizontale richting over den stroom
te kunnen buigen. Bij hoog water bespoelt het water over tientallen
van meters soms hunne stammen en nu konden wij onder verschei-
dene van hen slechts met moeite varen. Zeer eigenaardig komen
in de oorspronkelijke wouden van Centraal-Borneo slechts boomen
van dit soort längs de oevers voor, terwijl het in het bosch overi