kenden plantengroei van het meeste gewicht tegen een snelle nivel-
leering van het onvaste gesteente. Lager aan den wand bedekten
hem bladeren en humus, maar, na eenigen tijd klimmen, kreeg de
plantaardige omgeving geheel het karakter van die van Borneo’s
hoog gebergte. De boomen van aanzienlijke afmeting begonnen te
ontbreken en een dikke moslaag bedekte de helling en het onderste
gedeelte van het naaldhout en de Sagopalmen, (Eugesonia tristis),
die hier zieh in de steenmassa konden vastklemmen.
De helling werd nu ook zoo steil en de ruimte tusschen de af-
gronden aan weerszijden zoo nauw, dat wij alien boven elkaar
stonden en niet dieper dan twee of drie der volgenden konden zien.
Daarom werden handen en voeten verplicht onder de dikke moslaag
een steun te zoeken in het netwerk van wortels, dat over de steenen
van den berg lag en hen bijeenhield. Met de hand hierin woelende
, moest iedere wortellis een onderzoek ondergaan, of ze versch
was en vastzat of reeds vermolmd en dus geen mensch kon dragen.
Dan een andere voor de tweede hand en hetzelfde voör de voeten.
Deze echter vergisten zieh meer, daar het vooraf beproeven hier
moeilijker ging; maar van vier steunpunten zijn twee overblijvenden
altijd voldoende, en zoo rekenden wij meer op onze handen en
klauterden meter voor meter voorwaarts.
Gelnkkig groeide hier vrij veel wilde sago, die, in der tijd van
den Nopin af gezien, reeds zijne veervormige bladeren in de verte
vertoonde. Nn maakten zijne wortels den aangenaamsten indruk
door de heerlijke ladders, die ze vormden, zoolang ze nog niet
vergaan waren. Gelijk aan de zeekust vele mangroves in den moe-
rassigen bodem een steun vinden door een kegelvormig bosch van
rechte cylindervormige wortels, zoo hechtten ook de sagoboomen
hier zieh in de losse steenmassa der loodrechte vulkaanwanden.
Aan deze drie tot vier c.M. dikke wortels vonden hand en voet een
zeer vasten steun, vrij wat beter dan aan hoopen doode bladeren
en half vergane boomstammen, die ook een paar maal het heele
of het halve lichaamsgewicht moesten dragen. De oude Boekat, die
voör mij klom, was echter zeer oplettend, beproefde elk plekje
vooraf, wees mij het aan en bracht ons zoo veilig op een piek van
den rand, waar die zieh meer horizontaal bewoog. Tot mijn verbazing
ontving mijn hond Sultan mij hier kwispelstaartende en likte
mij onverwacht in het gezicht, toen ik mij boven den rand heesch.
Beneden had hij ons halfweg niet meer kunnen volgen , en bleef
daar jankend staan; in plaats van naar het kamp terug te loopen,
had hij blijkbaar een voor honden meer geschikt pad gevonden.
Naar de metingen van de opnemers van den topografischen dienst
bevonden wij ons op een hoogte van 1130 M. en liepen over een
smallen graat, welke aan weerszijden zoo steil naar beneden afviel,
dat de wanden alleen bij vooroverbuigen zieh vertoonden. Ons pad
voerde meer over dik mos en boomworteis dan over gesteenten,
welke zonder deze bekleedselen zeker niet aan regen en zonnesehijn
weerstand zouden hebben kunnen bieden.
Wat het uitzicht aangaat, dat viel volstrekt niet tegen, want op
verscheidene punten belette de boomgroei van beneden het vrije
beschouwen van de vlakten voör ons niet en aangezien wij betrek-
kelijk hoog stonden, keken wij vooral in westelijke richting ver het
Kapoewas-gebied in. Van weerskanten begrensden echter bergge-
vaarten het tooneel, naar het zuiden verhief zieh in sombere
majesteit de aan deze zijde kale massa van den T erata, welke ook op
hare plattere bovenvlakte nog begroeid bleek te wezen met laag
geboomte.
Naar het noorden stuitte de blik tegen het Boven-Kapoewas keten-
gebergte, d a t, van onder tot boven met zware bosschen bezet, onder
het wolkenkleed waarin zijne toppen verdwenen, een beklemmend
zwaarmoedigen indruk op den toeschouwer teweeg bracht. Aan zijn
voet stroomde in een diep dal de Bongan met hare bijrivieren,
waarin wij zooveel weken voortgekropen waren als echte pygmeeen
tegenover zulk eene omgeving. Uit dit dal rezen voor ons in noord-
oostelijke richting de eene keten na de andere gelijk coulissen
achter elkander o p , voortdurend stijgende en ten noorden van ons
zieh met hare hoogste toppen als de Kijoe Toetoeng en de Kerihoen
in de wolken verliezende. Naar het zuiden verliep slechts de rüg
van den Liang Tibab uit het Bongan-dal, verloor zieh achter den
Terata, terwijl daarachter de blik onbegrensd kon weiden over
het uitgestrekte, vrij vlakke stroomgebied van den Langau, evenals
de omliggende bergen met onafgebroken bosschen bedekt, die den
loop der rivieren slechts deden raden. Eenige steunpunten in de in