controlear namen wij niet in Poetoes Sibau afscheid, maar roeiden
eerst met hem in zijn grooten bidar (boot) met bamboe en kadjang
(palmbladen mat) dak tot de groote rolsteenbank boven de Men-
dalam-monding. Hier groetten wij den laatsten Europeaan, dien
wij in vele maanden zouden zien en voeren toen onder een paar
salvo s zijner pradjoerits het bijna onbewoonde gebied in, waardoor
wij het geheimzinnige land van den Boven-Mahäkam zouden
bereiken.
De beide oudere hoofden Akam Igau en Akam Läsa zöchten zieh
ieder een plaatsje uit onder een dak, de eerste bij mij, de tweede
bij Demmem, die, hoewel zeer gebrekkig door zijn kort verblijf in
den Mendalam, reeds eenige Kajan-woorden begon te spreken en
dit met behulp Tan zijn goedmoedig gezelschap spoedig verbeterde.
Opgewekt door het begin van den grooten tocht, toonde APam
Igau zieh spraakzamer dan anders en openbaarde daarbij ver strek-
kende plannen, zoowel voor mij als voor zichzelf en de zijnen.
Naar het hem voorkwam, moest ik mij voornemen bij de drie
voornaamste hoofden van den Mahäkam: Bo Belare van de Pnihings,
Kwmg Irang van de Kajans en Bang Jok van de Longglats
geruimen tijd te blijven. En tot mijn verbazing en geheime vol-
doening voegde hij er bij, dat zij zelf van uit de woning des
laatsten dan een tocht wilden maken naar de bewoners van hun
stamland, Apoe Kajan, waar in den laatsten tijd het hoofdAmoen
Koeling zijn vader Bo Sorang was opgevolgd. Met dien vorst zou
hij kennis maken en als blijk van eeuwige vriendschap bloed
wisselen, zwerend op den hoektand van een koningstijger, dat zij
zichzelf en hunne vrienden in alle omstandigheden zouden bijstaan;
het breken van dien eed moest groote ziekte van den schuldige en
zijn volk ten gevolge hebben, zoodat ik , als met hem verbonden,
later gerust naar dat land zou kunnen reizen, voegde de gladde
vogel er bij, die reeds doorzien had', met welk een genoegen mij
dat denkbeeid zou vervullen en zichzelf wellicht reeds een tweede
maal honderd dollars voor een volgende reis zag uitbetalen. Dit
verklaarde mij, wat het doel was van het medenemen der vele
ruilartikelen, van welke eenige handelaren in Poetoes Sibau mij
reeds hadden gesproken als zeer ongewenschte vermeerdering der
bagage. Als berooide reizigers wilden zij bij hunne nog onbekende
verwanten in het verre land niet aankomen en zij zouden wellicht in
staat zijn, om, door ruiling, oude kralen en gliga (bezoarsteenen)
van hooge waarde weer mede naar huis te nemen. Yoorloopig ging
ik volgaarne op zijne luchtkasteelen in en liet mij door hem verteilen
, op welke wijze de Bahau’s bij zulke gelegenheden van bloed
wisselden. Wanneer twee hoofden- na onderlinge kennismaking
elkaars bloedvrienden willen worden, maken zij met hun njoe of
mesje van den mandau een insnede in den bovenarm, vangen het
bloed op aan een sigarette en bieden deze den anderen aan, welke
hem oprookt. Hoewel het rooken niet tot mijne sterke zij de
behoort, zoo kwam mij deze methode vrij wat minder terugstootend
voor, dan menig andere mogelijke en meende ik dus bij voor-
komende gelegenheid niet erg er tegenop te zullen zien.
Een oogenblik van vroolijkheid verschafte aan mijn ouden aan-
voerder de gedachte aan den Chinees en den Maleier, die uit angst
zieh even voor ons vertrek teruggetrokken hadden. Voor mijne
geologische onderzoekingen gelukte het mij indertijd om den Chinees,
die de vele tochten in West-Borneo met professor Molengraaff
medemaakte en daarbij bedreven geworden was in het hanteeren
van den moker, aan mij te verbinden en met mijne overige reis-
genooten bracht de Karimata hem van Sintang de rivier op naar
Poetoes Sibau.
. Eenigen tijd later evenwel scheen zijn ijver voor den te onder-
nemen tocht te verflauwen en kwam hij mij aan den Mendalam
verteilen, dat zijn vrouw in Sintang gestorven was en hij dus voor
de kinderen moest zorgen; daarom moest hij naar Sintang terug
en ik kon niet anders doen, dan er mij bij neerleggen. Den laatsten
dag voor het vertrek verscheen de eenige Maleier, welke mede zou
gaan, met het verhaal van een huilende en niet van een doode
vrouw die hem dwong, om het reisplan op te geven. Eerst bracht
mij dat in verlegenheid, daar hij, als hulp voor mijn jongen, in
wasschen en eten koken volstrekt niet overbodig zou wezen, maar
deze en de twee Javanen uit Buitenzorg beloofden elkaar zoo noodig
te zullen helpen en zoo togen wij met ons zessen het onbekende
land te gemoet. Naar mij toen bleek, vertelden de Maleiers van